Translations for „Typs“ in the Dutch » German Dictionary

ty·pe <type|n, type|s> [tipə] N nt of m of f

1. type (persoon):

type

Typ m inf

type

Type f inf

hij is een type hoor! (pregnant)

er ist ein komischer Kauz

hij is het type van een leraar

er ist ein typischer Lehrer

hij is mijn type niet

er ist nicht mein Typ

een raar type

eine komische Type inf

2. type (model):

type

Typ m

type

Modell nt

een auto van het type …

ein Auto vom Typ …

verschillende typen van stofzuigers

verschiedene Typen von Staubsaugern

3. type (grondvorm):

type

Typ m

4. type (drukletter):

type

Type f

taps [tɑps] ADJ

taps

zapfenförmig

taps

kegelförmig

taps

konisch

ty·pist <typist|en> [tipɪst] N m

typist

Schreibkraft f

ty·pen² <typte, h. getypt> [tipə(n)] VB intr

typen

tippen

typen

Schreibmaschine schreiben

ty·fus [tifʏs] N m geen pl

tyfus

Typhus m

ty·pisch <typische, typischer, meest typisch> [tipis] ADJ

1. typisch (kenmerkend):

typisch

typisch

typisch

kennzeichnend

typisch

bezeichnend

dat is typisch mijn vader

das ist typisch mein Vater

dat is nu een typisch voorbeeld van …

das ist nun ein typisches Beispiel für … +acc

2. typisch (eigenaardig):

typisch

merkwürdig

typisch

wunderlich

typisch

seltsam

ty·pis·te <typiste|s, typiste|n> [tipɪstə] N f

typiste feminine form of typist

See also typist

ty·pist <typist|en> [tipɪst] N m

typist

Schreibkraft f

pips <pipse, pipser, pipst> [pɪps] ADJ

pips

blass

pips

kränklich

pips

matt

er pips uitzien

blass aussehen

paps [pɑps] N m geen pl

paps

Papi m

paps

Vati m

gps [ɣepeɛs] N nt geen pl

gps

GPS nt

bips <bips|en> [bɪps] N f

bips

Popo m inf

gips [ɣɪps] N nt geen pl

1. gips (pleister):

gips

Gips m

gips aanmaken

Gips anrühren

zijn been zit in het gips inf

er hat ein Gipsbein

de arm in het gips hebben/in het gips zetten

einen Gips am Arm haben/den Arm eingipsen

2. gips (afgietsel):

gips

Gipsabguss m

3. gips (mineraal):

gips

Gips m

gips

Gipsstein m

rups¹ <rups|en> [rʏps] N f biol.

rups

Raupe f

toss [tɔs] N m geen pl

toss

Seitenwahl f

tas <tas|sen> [tɑs] N f

tas (zak, kleine koffer)

Tasche f

tas (van zacht materiaal)

Beutel m

tas (akte-, schooltas)

Mappe f

een tas vol boeken

eine Tasche voller Bücher

de plastic tas

der Plastikbeutel

de plastic tas

die Plastiktüte

tros <tros|sen> [trɔs] N m

1. tros (bloeiwijze):

tros

Traube f

2. tros:

tros (vruchten)

Traube f

tros (druiven)

Weintraube f

een tros druiven plukken

Weintrauben pflücken

3. tros scheepv. (touw, kabel):

tros

Trosse f

de trossen losgooien scheepv.

die Trossen loswerfen

taks <taks|en> [tɑks] N f

taks

Quantum nt

tap <tap|pen> [tɑp] N m

1. tap:

tap (afsluiter)

Zapfen m

tap (vooral van een fles)

Pfropfen m

2. tap (kraan):

tap

Zapfhahn m

bier uit de tap

Bier vom Fass

3. tap:

tap (het laten uitvloeien)

Zapfen nt

tap (dranken ook)

Ausschank m

4. tap (uiteinde van een as):

tap

Zapfen m

tap

Achszapfen m

5. tap (houtverbinding):

tap

Zapfen m

tap

Bolzen m

6. tap (gereedschap):

tap

Gewindebohrer m

7. tap (tapkast):

tap

Theke f

tap

Schanktisch m

tap

Ausschank m

achter de tap staan

hinter der Theke stehen

ta·pa <tapa|s> [tɑpa] N m (borrelhapje)

tapa kookk.

Tapa f meist pl

tape <tape|s> [tep] N m

1. tape (plakband):

tape

Klebeband nt

tape

Kleb(e)streifen m

2. tape (magneetband):

tape

Tonband nt

tape

Band nt

tape

Tape nt nt m