Translations for „anbidden“ in the Dutch » German Dictionary

aan·bid·den <aanbad/bad aan, h. aanbeden/aangebeden> [ambɪdə(n)] VB trans

aanbidden

anbeten

aan·bid·der <aanbidder|s> [ambɪdər] N m

aanbidder

Anbeter m

aanbidder (verliefd persoon)

Verehrer m

een stille aanbidder

ein stiller Verehrer

aan·bie·den¹ <bood aan, h. aangeboden> [ambidə(n)] VB trans

aanbieden

anbieten

iem bloemen aanbieden

jdm Blumen überreichen

iem zijn gelukwensen aanbieden

jdm seine Glückwünsche aussprechen

een kwitantie aanbieden

eine Quittung einreichen

iem een pak slaag aanbieden

jdm Prügel androhen

iem iets ter ondertekening aanbieden

jdm etw zur Unterzeichnung vorlegen

zijn verontschuldigingen aanbieden

sich entschuldigen

de minister heeft zijn ontslag aangeboden

der Minister hat seinen Rücktritt erklärt

aan·bin·den <bond aan, h. aangebonden> [ambɪndə(n)] VB trans

1. aanbinden (vastmaken):

aanbinden

anbinden

2. aanbinden (beginnen te doen):

aanbinden

aufnehmen

aanbinden

anfangen

de strijd met [o. tegen ] iem aanbinden

den Kampf gegen jdn aufnehmen

de strijd met [o. tegen ] iem aanbinden (ruzie)

den Kampf mit jdm beginnen

in·bed·den <bedde in, h. ingebed> [ɪmbɛdə(n)] VB trans

inbedden

(ein)betten in +acc

bid·den¹ <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VB trans

1. bidden (gebed):

bidden

beten

2. bidden:

bidden (smeken)

(an)flehen

bidden (verzoeken)

bitten

bidden en smeken

bitten und flehen

aan·bid·ding [ambɪdɪŋ] N f geen pl

aanbidding

Anbetung f

aanbidding

Verehrung f

voor·bid·den <bad voor, h. voorgebeden> [vorbɪdə(n)] VB trans

voorbidden

vorbeten

aan·bid·ster N f

aanbidster feminine form of aanbidder

See also aanbidder

aan·bid·der <aanbidder|s> [ambɪdər] N m

aanbidder

Anbeter m

aanbidder (verliefd persoon)

Verehrer m

een stille aanbidder

ein stiller Verehrer