Translations for „aufgerichtet“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

af·rich·ten <richtte af, h. afgericht> [ɑfrɪxtə(n)] VB trans

africhten

abrichten

africhten

dressieren

africhten (paard)

zureiten

honden tot de jacht africhten

Hunde für die Jagd abrichten

be·rich·ten <berichtte, h. bericht> [bərɪxtə(n)] VB trans

berichten

berichten

berichten

mitteilen

berichten

melden

de ontvangst berichten

den Empfang anzeigen

vak·ge·richt [vɑkxərɪxt] ADJ

vakgericht

fachbezogen

aan·rich·ten <richtte aan, h. aangericht> [anrɪxtə(n)] VB trans

aanrichten

anrichten

doel·ge·richt [dulɣərɪxt] ADJ

doelgericht

gezielt

doelgericht (met sterk streven)

zielstrebig

ge·richt·heid <gericht|heden> [ɣərɪxthɛɪt] N f

1. gerichtheid (oogmerk, intentie):

gerichtheid

Ausrichtung f

gerichtheid

Ausgerichtetsein nt

2. gerichtheid (geaardheid, neiging):

gerichtheid

Veranlagung f

gerichtheid

Neigung f

kind·ge·richt [kɪntxərɪxt] ADJ

kindgericht

kindgerecht

ijs·be·richt <ijsbericht|en> [ɛɪzbərɪxt] N nt

ijsbericht

Eismeldung f

in·rich·ten <richtte in, h. ingericht> [ɪnrɪxtə(n)] VB trans

1. inrichten:

inrichten (gereed maken voor gebruik, bewoning)

einrichten

inrichten (uitrusten)

ausstatten

een kazerne tot sporthal inrichten

eine Kaserne in eine Sporthalle umgestalten

zijn woning inrichten

sich einrichten

een modern ingericht ziekenhuis

ein modern ausgestattetes Krankenhaus

2. inrichten:

inrichten (regelen, ordenen)

einrichten

inrichten (vorm geven)

gestalten

het onderwijs inrichten

den Unterricht gestalten

in·rich·ter <inrichter|s> [ɪnrɪxtər] N m Belg

inrichter

Organisator m

inrichter

Veranstalter m

op·rich·ten² <richtte zich op, h. zich opgericht> [ɔprɪxtə(n)] VB wk ww

oprichten zich oprichten (zich verheffen):

oprichten

sich aufrichten

oprichten

sich erheben

op·rich·ter <oprichter|s> [ɔprɪxtər] N m

oprichter

Gründer m

ver·rich·ten <verrichtte, h. verricht> [vərɪxtə(n)] VB trans

verrichten

verrichten

verrichten

ausführen

verrichten (allgemeen)

tun

een grote daad verrichten

eine große Tat vollführen

een handeling verrichten

eine Handlung ausführen

op een lijk sectie verrichten

eine Obduktion durchführen

on·der·rich·ten <onderrichtte, h. onderricht> [ɔndərɪxtə(n)] VB trans

1. onderrichten (onderwijzen):

onderrichten

unterrichten

onderrichten

unterweisen

2. onderrichten (voorlichten):

onderrichten

unterrichten

onderrichten

in Kenntnis setzen

zich over iets laten onderrichten

sich über etw acc unterrichten lassen

ont·wrich·ten <ontwrichtte, h. ontwricht> [ɔntwrɪxtə(n)] VB trans

1. ontwrichten (uit zijn verband rukken):

ontwrichten

zerrütten

geestelijk ontwricht fig

geistig zerrüttet

onze gehele samenleving is ontwricht

unsere ganze Gesellschaft ist zerrüttet

2. ontwrichten:

ontwrichten (ledematen)

verrenken

ontwrichten (ledematen)

ausrenken

ontwrichten (kogelgewricht)

auskugeln

de pols is ontwricht

das Handgelenk ist verrenkt