Translations for „bakra“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

bak·pan <bakpan|nen> [bɑkpɑn] N f

bakpan

Bratpfanne f

ba·ker·mat <bakermat|ten> [bakərmɑt] N f

1. bakermat (plaats van oorsprong):

bakermat

Wiege f

bakermat

Heimat f

bakermat

Ursprung m

de bakermat van het christendom

die Wiege des Christentums

2. bakermat (geboorteplaats):

bakermat

Heimat f

ba·ken <baken|s> [bakə(n)] N nt

1. baken scheepv.:

baken

Bake f

2. baken verk.:

baken

Bake f

baken

Funkbake f

baken

Leitstrahlsender m

bak·te VB

bakte 3. pers sing imp van bakken¹, bakken²

See also bakken , bakken

bak·ken² <bakte, h./i. gebakken> [bɑkə(n)] VB intr

1. bakken (deegwaar bereiden):

bakken

backen

2. bakken (zich vastzetten):

bakken

sich festsetzen

bakken

ansetzen

bakken

sich ansetzen

het eten is aan de pan gebakken

das Essen hat sich im Topf angesetzt

potten bakken

töpfern

bak·ken¹ <bakte, h. gebakken> [bɑkə(n)] VB trans

1. bakken (deeg, beslag):

bakken

backen

2. bakken:

bakken (spijzen)

backen

bakken (van vlees, aardappelen)

braten

friet/karbonaadjes bakken

Pommes frites backen/Koteletts braten

3. bakken (klei):

bakken

brennen

ze bruin bakken

es allzu toll treiben

er niets van bakken inf

mit etw überhaupt nicht klarkommen

ba·rak <barak|ken> [barɑk] N f

barak

Baracke f

bak <bak|ken> [bɑk] N m

1. bak (voorwerp om iets in te bergen):

bak

Kasten m

bak

Behälter m

een houten/een plastic bak

ein Holzkasten [o. Holzkübel] /in Plastikbehälter [o. Plastikgefäß]

een bak met planten

ein Kübel mit Pflanzen

2. bak (grap):

bak

Witz m

bak

Spaß m

bak

Streich m

3. bak (gevangenis):

bak

Kittchen nt

bak

Knast m

de bak ingaan

im Kittchen landen

4. bak (kop):

bak

Tasse f

5. bak (radiozendapparatuur):

bak

CB-Funkgerät nt

aan de bak komen (werk krijgen)

eine Stelle bekommen

aan de bak komen (gelegenheid tot iets krijgen)

an die Reihe kommen

een volle bak

ein volles Haus

bar·kruk <barkruk|ken> [bɑrkrʏk] N f

barkruk

Barhocker m

bak·ken² <bakte, h./i. gebakken> [bɑkə(n)] VB intr

1. bakken (deegwaar bereiden):

bakken

backen

2. bakken (zich vastzetten):

bakken

sich festsetzen

bakken

ansetzen

bakken

sich ansetzen

het eten is aan de pan gebakken

das Essen hat sich im Topf angesetzt

potten bakken

töpfern

bak·ten VB

bakten 3. pers pl imp van bakken¹, bakken²

See also bakken , bakken

bak·ken² <bakte, h./i. gebakken> [bɑkə(n)] VB intr

1. bakken (deegwaar bereiden):

bakken

backen

2. bakken (zich vastzetten):

bakken

sich festsetzen

bakken

ansetzen

bakken

sich ansetzen

het eten is aan de pan gebakken

das Essen hat sich im Topf angesetzt

potten bakken

töpfern

bak·ken¹ <bakte, h. gebakken> [bɑkə(n)] VB trans

1. bakken (deeg, beslag):

bakken

backen

2. bakken:

bakken (spijzen)

backen

bakken (van vlees, aardappelen)

braten

friet/karbonaadjes bakken

Pommes frites backen/Koteletts braten

3. bakken (klei):

bakken

brennen

ze bruin bakken

es allzu toll treiben

er niets van bakken inf

mit etw überhaupt nicht klarkommen

bak·ker <bakker|s> [bɑkər] N m

1. bakker (beroep):

bakker

Bäcker m

2. bakker (winkel):

bakker

Bäcker m

bakker

Bäckerladen m

voor de bakker

alles in Butter

bak·kes <bakkes|en> [bɑkəs] N nt

1. bakkes (gezicht):

bakkes

Fratze f vulg

2. bakkes (mond):

bakkes

Fresse f vulg

bakkes

Klappe f inf

hou je bakkes!

halt die Klappe! inf

bad·pak <badpak|ken> [bɑtpɑk] N nt

badpak

Badeanzug m

bal·zak <balzak|ken> [bɑlzɑk] N m

balzak

Hodensack m

bak·boord [bɑɡbort] N nt geen pl

bakboord

Backbord nt

bak·ke·rij <bakkerij|en> [bɑkərɛi] N f

1. bakkerij (plaats):

bakkerij

Bäckerei f

bakkerij

Backstube f

2. bakkerij (vak):

bakkerij

Bäckerei f

bakkerij

Bäckerhandwerk nt

bak·plaat <bak|platen> [bɑkplat] N f

bakplaat

Backblech nt