Translations for „fragiele“ in the Dutch » German Dictionary

fra·giel <fragiele, fragieler, fragielst> [fraʒil, fraɣil] ADJ

fragiel

fragil

fragiel

zerbrechlich

frag·ment <fragment|en> [frɑɣmɛnt] N nt

1. fragment:

fragment (gedeelte)

Fragment nt

fragment (passage uit boek, film e.d.)

Ausschnitt m

2. fragment (brokstuk):

fragment

Fragment nt

fragment

Bruchstück nt

fran·ke·ren <frankeerde, h. gefrankeerd> [frɑŋkerə(n)] VB trans

frankeren

frankieren

frankeren

freimachen

frankeren als brief

als Brief frankieren

de gefrankeerde enveloppe

der frankierte Umschlag

frac·tie·lei·der <fractieleider|s> [frɑksilɛidər] N m

fractieleider → fractievoorzitter

See also fractievoorzitter

frac·tie·voor·zit·ter <fractievoorzitter|s> [frɑksivorzɪtər] N m

fractievoorzitter

Fraktionsführer m

fractievoorzitter

Fraktionsvorsitzende(r) m

frag·men·ta·tie [frɑxmɛnta(t)si] N f geen pl

fragmentatie

Zerteilung f

fran·co·fiel <francofiel|en> [frɑŋkofil] N m

francofiel

Frankophile(r) m

fraai <fraaie, fraaier, fraaist> [fraj] ADJ

1. fraai (mooi):

fraai ook iron

schön

fraai ook iron

hübsch

fraai ook iron

reizend

een fraaie boel! iron

eine schöne Bescherung!

dat kan een fraaie boel worden iron

das kann ja reizend werden

een fraai heerschap iron

ein feiner Herr

een weinig fraaie karaktertrek

ein unschöner Charakterzug

nog fraaier! iron

noch toller!

fraai uitgedrukt

schön gesagt

fraai uitgedrukt (om het fraai uit te drukken)

wie man so schön sagt

2. fraai:

fraai (tot eer, lof strekkend)

stolz

fraai (prestatie)

reif

fraai (prestatie)

sauber

dat staat je fraai iron

darauf kannst du stolz sein

frame <frame|s> [frem] N nt

frame

Rahmen m

frame

Gestell nt

het dragend frame

das Traggestell

het frame van een fiets

der Fahrradrahmen

fran·je <franje|s> [frɑɲə] N f

1. franje (boord met draden(bundels)):

franje

Franse f

2. franje fig (overbodige opsiering):

franje

schmückende(s) Beiwerk nt

franje

Schnörkel m

een redevoering met veel franje

eine geschnörkelte Rede

alle overbodige franje weglaten

alles überflüssige Beiwerk weglassen

fra·se <frase|n, frase|s> [frazə] N f

1. frase (spreekwijze, volzin):

frase

Ausdruck m

frase

Redewendung f

de geijkte frase

der feste Ausdruck

2. frase pej:

frase

Phrase f

frase

Floskel f

het zijn holle frasen

das sind doch nur Floskeln

fra·ter <frater|s> [fratər] N m rel.

frater

Frater m

frau·de <fraude|s> [frɑudə] N f

fraude

Betrug m

fraude plegen

Betrug begehen

frac·tie <fractie|s> [frɑksi] N f

1. fractie (onderdeel, deeltje):

fractie

Bruchteil m

een fractie hoger/lager

ein kleines bisschen höher/niedriger

in een fractie van een seconde

im Bruchteil einer Sekunde

2. fractie pol.:

fractie

Fraktion f

frat·sen [frɑtsə(n)] N pl

fratsen maken

Grimassen schneiden

fratsen maken

Faxen machen

fratsen maken

Unfug treiben