Translations for „frommes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

krom·me <kromme|n> [krɔmə] N f

kromme

Kurve f

rom·mel [rɔməl] N m geen pl

1. rommel:

rommel (allegaartje)

Kram m inf

rommel (allegaartje)

Krempel m inf

rommel (allegaartje)

Plunder m inf

rommel (versleten huisraad)

Gerümpel nt

2. rommel (rotzooi):

rommel

Durcheinander nt

rommel

Chaos nt

het was hier een geweldige rommel tijdens de verbouwing

während des Umbaus herrschte hier ein wüstes Durcheinander

3. rommel (ondeugdelijke waar):

rommel

Schund m pej

rommel

Ramsch m pej

brom·men <bromde, h. gebromd> [brɔmə(n)] VB intr

1. brommen:

brommen (grommend geluid voortbrengen)

brummen

brommen (bromtol)

schnurren

in zijn baard brommen

in seinen Bart murmeln [o. brummen]

2. brommen:

brommen (mopperen)

brummen

brommen (mopperen)

knurren

brommen (op iem)

schimpfen mit

brommen (op iets)

knurren über +acc

3. brommen (gevangen zitten):

brommen

brummen

4. brommen (op een bromfiets rijden):

brommen

Moped [o. Mofa] fahren

brom·mer <brommer|s> [brɔmər] N m

1. brommer:

brommer (bromfiets)

Moped nt

brommer (licht)

Motorfahrrad nt

brommer (licht)

Mofa nt

2. brommer (standje):

brommer

Rüffel m inf

grom·men¹ <gromde, h. gegromd> [ɣrɔmə(n)] VB trans ((vis) van ingewanden ontdoen)

grommen

ausnehmen

krom·men¹ <kromde, i. gekromd> [krɔmə(n)] VB intr (krom worden)

krommen

sich krümmen

krommen

sich biegen

de weg kromt hier naar rechts

der Weg macht hier eine Biegung nach rechts

trom·mel <trommel|s> [trɔməl] N f

1. trommel (slaginstrument):

trommel

Trommel f

2. trommel:

trommel (blikken doos)

Dose f

trommel (blikken doos)

Büchse f

trommel (cilindervormig)

Trommel f

from·me·len¹ <frommelde, h. gefrommeld> [frɔmələ(n)] VB trans

1. frommelen ((weg)stoppen):

frommelen

wegstecken

frommelen

verstecken

iets onder zijn kleren frommelen

etw unter seine Kleidung stecken

2. frommelen (verkreukelen):

frommelen

zerknüllen

frommelen

zerknittern

iets in elkaar frommelen

etw zusammenschustern inf

from·me·lig [frɔmələx] ADJ

frommelig

zerknittert

frommelig

knittrig

fron·sen <fronste, h. gefronst> [frɔnsə(n)] VB trans

1. fronsen (tot rimpels samentrekken):

fronsen

runzeln

fronsen

falten

het voorhoofd fronsen

die Stirn runzeln

de wenkbrauwen fronsen

die Augenbrauen hochziehen

2. fronsen (fronsels maken aan kleding):

fronsen

fälteln

fronsen

rüschen

fronsen

krausen

fronsen

Falten schlagen

dreu·mes <dreumes|en> [drøməs] N m

dreumes

Knirps m

frees <frezen> [fres] N f

frees

Fräse f

frees

Fräsmaschine f

fries <friezen> [fris] N nt of m of f (gestel, versierde strook)

fries

Fries m

fris·jes [frɪʃəs] ADJ

frisjes

ziemlich frisch

frisjes

ziemlich kühl

af·ro·men <roomde af, h. afgeroomd> [ɑfromə(n)] VB trans ook fig

afromen

absahnen