Translations for „heißes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

hei·sa [hɛisa] N m geen pl

1. heisa (drukte):

heisa

Trara nt

2. heisa (gedoe):

heisa

Getue nt

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

jasses

bah

jasses

pfui (Teufel)

hei·bei N f

heibei → haaibaai

See also haaibaai

haai·baai <haaibaai|en> [hajbaj] N f

haaibaai

Beißzange f pej

haaibaai

Drachen m sl pej

hei·en <heide, h. geheid> [hɛiə(n)] VB trans

heien

(ein)rammen

heien spec

pfählen spec

palen in de grond heien spec

den Boden pfählen spec

heien voor een nieuw huis

für einen Neubau Rammarbeiten ausführen

dat is geheid zeker

das ist bombensicher a. fig

hei·de <heide|n> [hɛidə] N f

heide

Heide f

hei·bel <heibel|s> [hɛibəl] N m

1. heibel (herrie):

heibel

Radau m

2. heibel (onenigheid):

heibel

Krach m

hei·den <heiden|en> [hɛidə(n)] N m

heiden

Heide m

hij is aan de heidenen overgeleverd fig

er ist den Heiden ausgeliefert

hein·de [hɛində] ADV

van heinde en verre

von nah und fern

heim·wee [hɛimwe] N nt geen pl

heimwee

Heimweh nt

hei·dens [hɛidəns] ADJ

heidens (als (van) de heidenen)

heidnisch

heidens (enorm)

heidenmäßig

een heidens karwei

eine Heidenarbeit inf

een heidens lawaai

ein Heidenkrach m inf

prin·ses <prinses|sen> [prɪnsɛs] N f

1. prinses (koningsdochter):

prinses

Prinzessin f

2. prinses:

prinses (vrouw van een prins: regerend)

Fürstin f

prinses (vrouw van een prins: niet regerend)

Prinzessin f

3. prinses:

prinses (eerste in een categorie)

Königin f

prinses (carnaval)

Prinzessin f

de prinses van het bloemencorso

die Königin des Blumenkorsos

Hes·sen [hɛsәn] N nt geen pl

Hessen

Hessen nt

hees¹ <hese, heser, heest> [hes] ADJ

hees

heiser

hees (door roken)

rauchig

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] N f

eiseres feminine form of eiser

See also eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] N m

1. eiser (iem die iets eist):

eiser

Forderer m

2. eiser jur.:

eiser

Kläger m

he·sen VB

hesen 3. pl sing imp van hijsen¹, hijsen²

See also hijsen , hijsen

hij·sen² <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VB intr ((veel) drinken)

hijsen

bechern inf

stevig hijsen

tüchtig bechern hum

hij·sen¹ <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VB trans

1. hijsen:

hijsen (naar boven trekken)

hochziehen

hijsen (vlag, zeil e.d.)

hissen

het anker hijsen

den Anker lichten

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

hijsen

hochhieven

zich uit een stoel hijsen

sich aus einem Stuhl hochwinden

dat hijs je niet

das schaffst du nicht

3. hijsen ((veel) drinken):

hijsen

saufen sl

bier hijsen

Bier saufen sl

bis·sen <biste, h. gebist> [bisə(n)] VB trans Belg

bissen

(ein Schuljahr) wiederholen

bissen

(ein Studienjahr) wiederholen

bis·ser <bisser|s> [bisər] N m Belg

bisser

Sitzenbleiber m

dis·sen <diste, h. gedist> [dɪsə(n)] VB trans

dissen

dissen sl

dissen

heruntermachen inf

gis·sen¹ <giste, h. gegist> [ɣɪsə(n)] VB trans

gissen

vermuten

gissen

mutmaßen

gissen

raten

gissen scheepv. (verkeer, scheepvaart)

gissen spec