Translations for „iniër“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

tui·nier <tuinier|s> [tœynir] N m

1. tuinier (tuinman):

tuinier

Gärtner m

2. tuinier (liefhebber van tuinieren):

tuinier

Gärtner m

tuinier

Hobbygärtner m

tuinier

Gartenfreund m

pi·o·nier <pionier|s> [pijonir] N m

1. pionier (iem die onbekend land verkent):

pionier

Pionier m

2. pionier fig:

pionier

Pionier m

pionier

Bahnbrecher m

in·si·der <insider|s> [ɪnsɑjdər] N m

insider

Insider m

ma·nier <manier|en> [manir] N f

1. manier (wijze van doen, handelen):

manier

Art f

manier

Weise f

manier

Art und Weise kein pl

dat is geen manier (van doen)

das gehört sich nicht

hun manier van leven

ihr Lebensstil

op deze manier

auf diese Weise

op een of andere manier

irgendwie

op een elegante manier van iem afkomen

jdn auf elegante Weise loswerden

iems manier van …

jds Art … + infin

de manier waarop ...

die Art und Weise, wie ...

2. manier (gewoonte):

manier

Manier f

manier

Art f

manier

Gewohnheit f

dat is hier zo de manier

das ist hier so üblich

in·keer [ɪŋker] N m geen pl

inkeer

Selbstbesinnung f

inkeer

Einkehr f form

tot inkeer komen/brengen

zur Selbstbesinnung kommen/bringen

in·voer <invoer|en> [ɪnvur] N m

1. invoer (het invoeren):

invoer

Einfuhr f

2. invoer (goederen):

invoer

Einfuhr f

3. invoer comput.:

invoer

Eingabe f

on·dier <ondier|en> [ɔndir] N nt

ondier

Untier nt

ondier

Ungeheuer nt

klier¹ <klier|en> [klir] N m (vervelend mens)

klier

Ekel nt

een klier van een vent

ein richtiges Ekel

lui·er <luier|s> [lœyər] N f

luier

Windel f

een luier aandoen

wickeln

een luier aandoen

windeln

een schone luier omdoen

trockenlegen

een schone luier omdoen

die Windel wechseln

stier <stier|en> [stir] N m

stier

Stier m

stier (rund)

Bulle m

Trier [trir]

Trier

Trier nt

vlier <vlier|en> [vlir] N m

vlier

Holunder m

Bei·er <Beier|en> [bɛiər] N m

Beier

Bayer m

spier <spier|en> [spir] N f

1. spier biol.:

spier

Muskel m

de spieren losmaken

die Muskeln lockern

de spieren losmaken

sich auflockern

hij vertrok geen spier (van zijn gezicht)

er verzog keine Miene

2. spier (halm):

spier

Halm m

zwier [zwir] N m geen pl

1. zwier (draai, zwaai):

zwier

Schwung m

2. zwier (gratie):

zwier

Anmut f

3. zwier (wat gratie verleent):

zwier

Putz m

aan de zwier gaan [o. zijn]

einen draufmachen inf

in·ko·per <inkoper|s> [ɪŋkopər] N m

inkoper

Einkäufer m

in·te·ger <integere, integerder, integerst> [ɪnteɣər] ADJ

integer

integer

een integer iem

ein integrer Mensch

in·wo·ner <inwoner|s> [ɪnwonər] N m

inwoner

Einwohner m

In·diër <Indiër|s> [ɪndijər] N m

Indiër

Inder m

al·hier [ɑlhir] ADV

alhier

hier

de toestanden alhier

die hiesigen Verhältnisse