Translations for „kassen“ in the Dutch » German Dictionary

kras·sen¹ <kraste, h. gekrast> [krɑsə(n)] VB intr

1. krassen (schrapend geluid geven):

krassen

kratzen

2. krassen (rauw keelgeluid geven):

krassen

krächzen

het krassen van de kraaien

das Krächzen der Krähen

3. krassen:

krassen (schrappen maken)

kratzen

krassen (zonder geluid strepen maken)

kritzeln

met een potlood krassen

mit einem Bleistift kritzeln

gas·sen <gaste, h. gegast> [ɣɑsə(n)] VB trans

gassen

ausgasen

las·sen <laste, h. gelast> [lɑsə(n)] VB trans

1. lassen (door een las verbinden):

lassen

schweißen

aan elkaar lassen

zusammenschweißen

2. lassen (invoegen, aanbrengen):

lassen

einfügen

lassen

einschieben

die woorden zijn ertussen gelast fig

diese Worte sind eingefügt worden

pas·sen¹ <paste, h. gepast> [pɑsə(n)] VB intr

passen (pasvorm; plaats)

passen

passen (pasvorm; plaats)

passen zu

passen (ervoor waken)

aufpassen auf

die tas past niet bij die jas

die Tasche passt nicht zu dieser Jacke

de broek past me niet

die Hose passt mir nicht

hij past niet in deze omgeving

er passt nicht in diese Umgebung

dat past op hem

das passt auf ihn

op de kinderen passen

auf die Kinder aufpassen

daar pas ik voor fig

darauf verzichte ich

ik pas! (kaartspel)

ich passe!

was·sen¹ [wɑsə(n)] ADJ

wassen

wächsern

wassen

Wachs-

wassen

wachs-

een wassen beeld

ein Wachsbild nt

tas·sen <taste, h. getast> [tɑsə(n)] VB trans

tassen

(auf)häufen

tassen (stapelen)

(auf)schichten

tassen (stapelen)

(auf)stapeln

kas·sier <kassier|s> [kɑsir] N m

kassier

Kassierer m

kaat·sen¹ <kaatste, h. gekaatst> [katsə(n)] VB trans

kaatsen (weerkaatsen)

zurückwerfen

kaatsen (licht)

zurückstrahlen

kaatsen (geluid)

widerhallen

plas·sen³ <plaste, h. geplast> [plɑsə(n)] VB intr

1. plassen (urineren):

plassen

Wasser lassen

plassen

pinkeln inf

ik moet nodig plassen

ich muss dringend (auf die Toilette)

2. plassen (spelend knoeien):

plassen

planschen

met water plassen

mit Wasser planschen

3. plassen (gutsen):

plassen

strömen

de melk plaste op de grond

die Milch strömte auf den Boden

4. plassen:

plassen (klateren)

klatschen

plassen (regen)

prasseln

een plassende regen

ein prasselnder Regen

bras·sen <braste, h. gebrast> [brɑsə(n)] VB intr

brassen

prassen

brassen en slempen

prassen und schlemmen

vlas·sen <vlaste, h. gevlast> [vlɑsə(n)] VB intr

vlassen

spannen auf +acc

vlassen

sich spitzen auf +acc

op iets vlassen

auf etw acc spannen

kas·sa <kassa|'s> [kɑsa] N f

kassa

Kasse f

bij [o. aan ] de kassa betalen

an der Kasse zahlen

kas·bon <kasbon|nen> [kɑzbɔn] N m Belg

kasbon

Sparbrief m

bes·sen [bɛsə(n)] N f geen pl

bessen

Johannisbeergenever m

bis·sen <biste, h. gebist> [bisə(n)] VB trans Belg

bissen

(ein Schuljahr) wiederholen

bissen

(ein Studienjahr) wiederholen

dis·sen <diste, h. gedist> [dɪsə(n)] VB trans

dissen

dissen sl

dissen

heruntermachen inf

gis·sen¹ <giste, h. gegist> [ɣɪsə(n)] VB trans

gissen

vermuten

gissen

mutmaßen

gissen

raten

gissen scheepv. (verkeer, scheepvaart)

gissen spec