Translations for „sattelkissen“ in the Dutch » German Dictionary

ten·nis·sen <tenniste, h. getennist> [tɛnɪsə(n)] VB intr

tennissen

Tennis spielen

ta·fel·ten·nis·sen <tafeltenniste, h. getafeltennist> [tafəltɛnɪsə(n)] VB intr

tafeltennissen

Tischtennis spielen

kis·se·bis·sen <kissebiste, h. gekissebist> [kɪsəbɪsə(n)] VB intr

kissebissen

sich zanken

kissebissen

sich in den Haaren liegen

af·wis·sen <wiste af, h. afgewist> [ɑfwɪsə(n)] VB trans

afwissen

abwischen

zijn mond afwissen

sich dat den Mund abwischen

iems tranen afwissen fig

jds Tränen trocknen

be·slis·sen¹ <besliste, h. beslist> [bəslɪsə(n)] VB trans

1. beslissen:

beslissen (besluiten)

beschließen

beslissen (officieel)

verfügen

2. beslissen (een bepaalde uitkomst doen hebben):

beslissen

entscheiden

uit·vis·sen <viste uit, h. uitgevist> [œytfɪsə(n)] VB trans

uitvissen

herausfinden

uitvissen

herausbekommen inf

uit·wis·sen <wiste uit, h. uitgewist> [œytwɪsə(n)] VB trans

1. uitwissen fig:

uitwissen (laten verdwijnen)

auswischen

uitwissen (laten verdwijnen)

wegwischen

uitwissen (laten verdwijnen)

auslöschen

uitwissen (geluidsopname)

löschen

herinneringen uitwissen

Erinnerungen löschen

een schuld uitwissen fig

eine Schuld sühnen

sporen uitwissen

Spuren beseitigen

vlekken uitwissen

Flecke wegwischen

2. uitwissen (reinigen):

uitwissen

auswischen

ver·gis·sen <vergiste zich, h. zich vergist> [vərɣɪsə(n)] VB wk ww

vergissen zich vergissen:

vergissen

sich irren

vergissen

sich täuschen

zich in iem vergissen

sich in jdm täuschen

zich in de persoon vergissen

sich in der Person irren

vergis je niet (maak géén fout)

vertu dich nicht!

vergis je niet (kijk goed uit)

sieh dich vor!

vergissen is menselijk prov

Irren ist menschlich

ver·mis·sen <miste, h. gemist> [vərmɪsə(n)] VB trans

vermissen

vermissen

iem als vermist opgeven

jdn als vermisst melden

ver·ge·wis·sen <vergewiste zich, h. zich vergewist> [vɛrɣəwɪsə(n)] VB wk ww

vergewissen zich vergewissen:

vergewissen

sich vergewissern

zich van iets vergewissen

sich einer Sache gen vergewissern

af·las·sen <laste af, h. afgelast> VB trans

aflassen → afgelasten

See also afgelasten

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> VB trans

afgelasten

absagen

afgelasten

absetzen

de festiviteit/training afgelasten

die Veranstaltung/das Training absagen

een voetbalwedstrijd/toneelstuk afgelasten

ein Fußballspiel/Theaterstück absetzen

af·los·sen <loste af, h. afgelost> [ɑflɔsə(n)] VB trans

1. aflossen (vervangen):

aflossen

ablösen

de wacht aflossen ook fig

die Wache ablösen

2. aflossen (terugbetalen):

aflossen

tilgen

een hypotheek aflossen

eine Hypothek tilgen

geleend kapitaal aflossen

geliehenes Kapital zurückzahlen