Dutch » German

Translations for „schwebendes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

schen·den: verb
schan·de: noun
schep·pend: adjective and adverb
schui·mend: adjective and adverb
schon·den: verb
schran·der: adjective and adverb
recht·heb·ben·de: noun
scheur·ka·len·der: noun

You are viewing results spelled similarly: schenden , schrander , schonden , schuimend , scheppend , schande , rechthebbende and scheurkalender

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VB trans

1. schenden (schade berokkenen):

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schänden form

entehren form

3. schenden (beschadigen):

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

schenden (niet nakomen)

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen

schan·de <schande|s> [sxɑndə] N f

Schande f

Schmach f form

zijn familie schande aandoen

seiner Familie dat Schande machen

het is geen schande om …

es ist keine Schande, …

schande van iets spreken

über etw acc empört sein

iem te schande maken (oneer aandoen)

jdm Schande bringen

iem te schande maken (logenstraffen)

jdn als Lügner anprangern [o. brandmarken]

schep·pend [sxɛpənt] ADJ

schui·mend [sxœymənt] ADJ

1. schuimend:

schuimend (vol schuim)

schuimend (vol schuim)

schuimend (van de zee ook)

gischtend form

schuimend (uit een fles)

op de schuimende baren

auf den schäumenden [o. gischtenden] Wogen

2. schuimend (schuimbekkend):

schon·den VB

schonden 3. pers pl imp van schenden

See also schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VB trans

1. schenden (schade berokkenen):

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schänden form

entehren form

3. schenden (beschadigen):

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

schenden (niet nakomen)

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen

schran·der <schrandere, schranderder, schranderst> [sxrɑndər] ADJ

klug

schrander (personen)

schrander (personen, verstand)

hell

een schrander beest

ein kluges Tier

een schrandere jongen

ein heller Junge

schrander zijn

ein heller [o. kluger] Kopf sein

recht·heb·ben·de <rechthebbende|n> [rɛxthɛbəndə] N m en f

rechthebbende

Berechtigte(r) f(m)

scheur·ka·len·der <scheurkalender|s> [sxørkalɛndər] N m

scheurkalender

Abreißkalender m

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski