Translations for „starkes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

stal·les [stɑləs] N pl

stalles

Sperrsitz m

sta·ren <staarde, h. gestaard> [starə(n)] VB intr

staren

starren

naar de hemel staren

in den Himmel starren

met grote ogen staren inf

glotzen

doelloos voor zich uit staren

ins Leere starren

star·ten¹ <startte, h. gestart> [stɑrtə(n)] VB trans

starten

starten

starten (onderneming)

anlaufen lassen

een actie starten

eine Aktion starten

een motor starten

einen Motor anlassen

een project starten

ein Projekt in Angriff nehmen

(met) de uitverkoop starten

(in) den Schlussverkauf starten

star·ter <starter|s> [stɑrtər] N m

1. starter:

starter (persoon)

Starter m

starter (beginnende ondernemer)

Existenzgründer m

2. starter (een motor):

starter

Starter m

starter

Anlasser m

sta·ken² <staakte, h. gestaakt> [stakə(n)] VB intr

1. staken (het werk neerleggen):

staken

streiken

staken

in den Ausstand treten

in dit bedrijf wordt gestaakt

dieser Betrieb wird bestreikt

2. staken (een stemming):

staken

Stimmengleichheit ergeben

de stemmen staken over het voorstel

bei der Abstimmung über den Antrag hat sich eine Stimmengleichheit ergeben

sta·ker <staker|s> [stakər] N m en f

staker

Streikende(r) f(m)

de postende staker

der Streikposten

stak·ker <stakker|s> [stɑkər] N m

stakker

arme(r) Schlucker m

stakker

arme(r) Teufel m

stal·ken <stalkte, h. gestalkt> [stɑlkə(n)] VB trans (achtervolgen)

stalken

stalken

stal·ker <stalker|s> [stɑlkər] N m

stalker

Stalker m

start <start|s> [stɑrt] N m

start

Start m

start (begin)

Beginn m

start (vliegtuig)

Start m

start (vliegtuig)

Abflug m

een valse start

ein Fehlstart

een valse start

ein Frühstart

van start gaan

starten

bak·kes <bakkes|en> [bɑkəs] N nt

1. bakkes (gezicht):

bakkes

Fratze f vulg

2. bakkes (mond):

bakkes

Fresse f vulg

bakkes

Klappe f inf

hou je bakkes!

halt die Klappe! inf

ajak·kes [ajɑkəs] INTERJ

ajakkes

pfui (Teufel)!

ajakkes

igitt!

staak <staken> [stak] N m

1. staak:

staak (paal)

Stange f

staak (dikker)

Pfahl m

2. staak:

staak (mager lichaamsdeel)

hagere(s) Glied nt

staak (been)

Stelze f

3. staak (persoon):

staak

lange Latte f

staak

Bohnenstange f hum

sta·de [stadə]

iem te stade komen

jdm zustattenkommen

stank <stank|en> [stɑŋk] N m

stank

Gestank m

stads <stadse, stadser, meest stads> [stɑts] ADJ

1. stads (zoals in de stad):

stads

städtisch

stadse manieren

städtische Sitten pl

2. stads (uit de stad afkomstig):

stads

Stadt-

stads

aus der Stadt

sta·ge <stage|s> [staʒə] N f

stage

Praktikum nt

stage (op proef)

Probezeit f

stage lopen

ein Praktikum machen

voor het leraarschap stage lopen

sein Referendariat machen