Translations for „verkommener“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ver·kom·me·ren <verkommerde, i. verkommerd> [vərkɔmərə(n)] VB intr

verkommeren (achterblijven)

verkümmern

verkommeren (vervallen)

verkommen

een kind laten verkommeren (geestelijk)

ein Kind verkümmern lassen

een kind laten verkommeren (lichamelijk)

ein Kind verkommen lassen

ver·ken·ner <verkenner|s> [vərkɛnər] N m

1. verkenner (iem die op verkenning uitgaat):

verkenner

Kundschafter m

verkenner mil.

Aufklärer m

2. verkenner (padvinder):

verkenner

≈ Pfadfinder m

ver·ko·pen¹ <verkocht, h. verkocht> [vərkopə(n)] VB intr (verkocht worden)

verkopen

sich verkaufen

het boek verkoopt slecht

das Buch verkauft sich schlecht

ver·ko·per <verkoper|s> [vərkopər] N m

verkoper

Verkäufer m

ver·ko·ren [vərkorə(n)] ADJ

verkoren

auserwählt

verkoren

auserkoren form

ver·koe·len² <verkoelde, h. verkoeld> [vərkulə(n)] VB trans (koeler maken, letterlijk)

verkoelen

erfrischen

ver·kor·ten <verkortte, h. verkort> [vərkɔrtə(n)] VB trans

1. verkorten:

verkorten (korter maken)

(ver)kürzen

verkorten (kleding)

kürzen

een touw 10 cm verkorten

eine Schnur um 10 cm verkürzen

2. verkorten (korter van duur maken):

verkorten

verkürzen

de tijd verkorten

die Zeit verkürzen

de tijd verkorten (zijn tijd verdrijven)

sich dat die Zeit verkürzen

ver·kou·den [vərkɑudə(n)] ADJ

verkouden

erkältet

verkouden (vooral neus)

verschnupft

verkouden worden

sich erkälten

verkouden worden

eine Erkältung bekommen

ver·koe·lend [vərkulənt] ADJ

verkoelend

erfrischend

ver·koop·ster <verkoopster|s> [vərkopstər] N f

verkoopster feminine form of verkoper

See also verkoper

ver·ko·per <verkoper|s> [vərkopər] N m

verkoper

Verkäufer m

ver·krom·ming <verkromming|en> [vərkrɔmɪŋ] N f

verkromming

Verkrümmung f

ˈover·ko·men¹ <kwam over, i. overgekomen> [ovərkomə(n)] VB intr

1. overkomen (over iets heen komen):

overkomen

kommen über +acc

we konden de straat niet overkomen

wir konnten nicht über die Straße kommen

er komt net een vliegtuig over

eben fliegt gerade ein Flugzeug über uns (hin)weg

2. overkomen fig:

overkomen (begrepen worden)

ankommen

overkomen (een bepaalde indruk maken)

wirken

zijn grappen kwamen niet goed over bij het publiek

seine Witze kamen beim Publikum nicht gut an

sympathiek overkomen

sympathisch wirken

3. overkomen (van elders komen):

overkomen

herüberkommen

uit Amerika overkomen

aus Amerika herüberkommen