Translations for „waarschuwt“ in the Dutch » German Dictionary

waar·schu·wen <waarschuwde, h. gewaarschuwd> [warsxywə(n)] VB trans

1. waarschuwen (opmerkzaam maken):

waarschuwen

warnen

iem voor een gevaar waarschuwen

jdn vor einer Gefahr warnen

2. waarschuwen:

waarschuwen (verwittigen)

in Kenntnis setzen

waarschuwen (verwittigen)

verständigen

waarschuwen (inlichten, informeren)

benachrichtigen

waarschuw mij als je klaar bent

sag mir Bescheid, wenn du fertig bist

de politie waarschuwen

die Polizei verständigen

3. waarschuwen:

waarschuwen (dreigend vermanen)

verwarnen

waarschuwen ((ver)manen)

mahnen

wees gewaarschuwd!

ich warne dich!

waar·schu·wing <waarschuwing|en> [warsxywɪŋ] N f

waarschuwing (het opmerkzaam maken op)

Warnung f

waarschuwing (de dreigende vermaning)

Verwarnung f

waarschuwing (het verwittigen)

Verständigung f

waarschuwing (het inlichten)

Benachrichtigung f

iem een waarschuwing geven

jdm eine Verwarnung erteilen

een waarschuwing krijgen

eine Verwarnung bekommen

zonder waarschuwing vooraf

ohne Vorwarnung

waar·ach·ter [warɑxtər] ADV

waarachter (vragend)

wohinter?

waarachter (betrekkelijk)

hinter +dat o acc

waarachter (betrekkelijk)

wohinter

waar·ach·tig¹ [warɑxtəx] ADJ (oprecht)

waarachtig

wahrhaft

waarachtig

wahrhaftig

een waarachtig antwoord

eine wahrhaftige Antwort

waar·schijn·lijk <waarschijnlijke, waarschijnlijker, waarschijnlijkst> [warsxɛinlək] ADJ

waarschijnlijk (vermoedelijk, te verwachten)

wahrscheinlich

waarschijnlijk (naar het zich laat aanzien)

voraussichtlich

waarschijnlijk (naar het zich laat aanzien)

anscheinend

de waarschijnlijke ontwikkelingen

die voraussichtlichen Entwicklungen

de waarschijnlijke opvolger

der wahrscheinliche Nachfolger

de zaak waarschijnlijk voorstellen

die Sache als wahrscheinlich darstellen

waar·heen [warhen] ADV

1. waarheen (vragend):

waarheen

wohin

waarheen zullen wij gaan?

wohin werden wir gehen?

2. waarheen (betrekkelijk):

waarheen

in +acc

waarheen

wohin

de kant waarheen hij gaat

die Richtung, in die er geht

waar·heid <waar|heden> [warhɛit] N f

waarheid

Wahrheit f

een waarheid als een koe

eine Binsenwahrheit

een waarheid als een koe

eine Binsenweisheit

dat is dichter bij de waarheid

das kommt der Wahrheit näher

de waarheid huldigen

die Wahrheit sagen

in waarheid

in Wirklichkeit

dat is de simpele waarheid

das ist die schlichte Wahrheit

om (u) de waarheid te zeggen

um ganz ehrlich zu sein

iem (ongezouten) de waarheid zeggen

jdm (unverblümt) die Meinung sagen

in strijd met de waarheid/in overeenstemming met de waarheid

wahrheitswidrig/wahrheitsgemäß