Dutch » German

weg·leg·gen <legde weg, h. weggelegd> [wɛxlɛɣə(n)] VB trans

1. wegleggen (terzijde leggen):

2. wegleggen (opbergen):

3. wegleggen (sparen):

weg·la·ten <liet weg, h. weggelaten> [wɛxlatə(n)] VB trans

weg·lo·pen <liep weg, i. weggelopen> [wɛxlopə(n)] VB intr

4. weglopen (‘met’; veel ophebben met):

weg·ja·gen <jaagde weg/joeg weg, h. weggejaagd> [wɛxjaɣə(n)] VB trans

1. wegjagen (verdrijven):

3. wegjagen (oneervol ontslaan):

weg·va·gen <vaagde weg, h. weggevaagd> [wɛxfaɣə(n)] VB trans

2. wegvagen fig (uitwissen):

auslöschen form a. fig

be·glu·ren <begluurde, h. begluurd> [bəɣlyrə(n)] VB trans

weg·vlie·gen <vloog weg, i. weggevlogen> [wɛxfliɣə(n)] VB intr

2. wegvliegen (ijlings heengaan):

4. wegvliegen (van de hand gaan):

weg·lei·den <leidde weg, h. weggeleid> [wɛxlɛidə(n)] VB trans

weg·dra·gen <droeg weg, h. weggedragen> [wɛɣdraɣə(n)] VB trans

1. wegdragen (dragend verwijderen):

weg·lo·per <wegloper|s> [wɛxlopər] N m

we·gen1 <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] VB trans

1. wegen (het gewicht bepalen van):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski