Translations for „zwakheden“ in the Dutch » German Dictionary

zwak·heid <zwak|heden> [zwɑkhɛit] N f

zwakheid

Schwachheit f

zwakheid

Schwäche f

zwak·ke·ling <zwakkeling|en> [zwɑkəlɪŋ] N m

zwakkeling

Schwächling m pej

zwaar·be·la·den [zwarbəladə(n)] ADJ

zwaarbeladen

schwer beladen

af·kle·den <kleedde af, h. afgekleed> [ɑfkledə(n)] VB intr

afkleden

schlank machen

be·kle·den <bekleedde, h. bekleed> [bəkledə(n)] VB trans

1. bekleden:

bekleden (bedekken)

bekleiden

bekleden (bedekken)

umkleiden

bekleden (bedekken)

verkleiden

bekleden (met stof)

ausschlagen

stoelen bekleden

Stühle polstern

een wand bekleden met jute

eine Wand mit Jute bespannen

2. bekleden (uitoefenen, bezetten):

bekleden

bekleiden

bekleden

innehaben ausfüllen

een leerstoel bekleden

einen Lehrstuhl innehaben

in·kle·den <kleedde in, h. ingekleed> [ɪŋkledə(n)] VB trans

inkleden

einkleiden

hij wist zijn smoes aardig in te kleden

er hat sich seine Ausrede gut zurechtgelegt

om·ˈkle·den¹ <omkleedde, h. omkleed> [ɔmkledə(n)] VB trans

omkleden

umkleiden

omkleden

überziehen

de harde waarheid tactvol omkleden

die harte Wahrheit taktvoll in Worte fassen

zwart·rij·den <reed zwart, h. zwartgereden> [zwɑrtrɛidə(n)] VB intr

1. zwartrijden (geen wegenbelasting betalen):

zwartrijden

≈ ohne Zulassung fahren

2. zwartrijden (zonder plaatsbewijs meerijden):

zwartrijden

schwarzfahren

werk·zaam·he·den [wɛrksamhedə(n)] N pl

werkzaamheden

Arbeit f

werkzaamheden

Tätigkeit f

werkzaamheden aan de weg

Straßenarbeiten pl

drukke werkzaamheden

viel Arbeit