Translations for „Franstalige“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈfran·sig [ˈfranzɪç] ADJ

1. fransig (ausgefranst):

fransig

uitgerafeld

fransig

rafelig

2. fransig (mit Fransen versehen):

fransig

met franje(s) bezet

sich den Mund fransig reden

zich de blaren op de mond praten

sich den Mund fransig reden

(vergeefs) op iem inpraten

ver·ˈan·stal·ten [fɛɐ̯ˈʔanʃtaltn̩] VB trans

1. veranstalten (organisieren, durchführen):

veranstalten

organiseren

veranstalten

houden

veranstalten

op touw zetten

2. veranstalten inf (machen):

veranstalten

maken

veranstalten

doen

veranstalten

uithalen

Lärm veranstalten

lawaai maken

Ver·ˈan·stal·ter(in) <Veranstalters, Veranstalter> [-tɐ] N m(f)

Veranstalter(in)

organisator(organisatrice) f (f)

Ver·ˈan·stal·tung <Veranstaltung, Veranstaltungen> [-tʊŋ] N f

1. Veranstaltung (Ereignis):

Veranstaltung

manifestatie

Veranstaltung

bijeenkomst

Veranstaltung

evenement nt

Veranstaltung

gebeuren nt

2. Veranstaltung (das Durchführen) kein pl:

Veranstaltung

organisatie

Veranstaltung

het organiseren