Translations for „Israëliërs“ in the German » Dutch Dictionary

is·ra·ˈe·lisch [ɪsraˈeːlɪʃ] ADJ

israelisch

Israëlisch

Is·ra·ˈe·li <Israeli(s), Israelis> [ɪsraˈeːli] N m

Israeli

Israëliër(Israëlische) m (f)

ˈgrau·me·liert, ˈgrau me·liert ADJ

graumeliert → grau

See also grau

grau [gr͜au ] ADJ

1. grau:

grau (Farbe)

grijs

grau (Farbe)

grauw

grau fig a. (trostlos)

somber

grau fig a.

saai

grau fig a.

beroerd

sie wurde grau im Gesicht

ze trok wit weg

grau in grau

helemaal grijs

alles grau in grau malen

alles grauw in grauw schilderen

alles grau in grau malen

alles in grauwe en grijze kleuren schilderen

alles grau in grau malen fig

alles even somber [o. grauw] afschilderen

alles grau in grau malen fig

alles door een zwarte bril zien

grau melierte Haare

grijzend haar

grau melierte Schläfen

grijzende slapen

blau und grau kariert FASHION

blauwgrijs geruit

2. grau (halboffiziell):

grau

officieus

grau

semiofficieel

kor·re·ˈlie·ren [kɔreˈliːrən] VB intr

korrelieren

correleren

ˈIs·ra·el <Israels> [ˈɪsraeːl, ˈ-raɛl] N nt kein pl

Israel

Israël

Ju·we·ˈlier(in) <Juweliers, Juweliere> [juveˈliːɐ̯] N m(f)

Juwelier(in)

juwelier(juwelierster) m (f)

zi·se·ˈlie·ren [ ͜tsizeˈliːrən] VB trans

ziselieren

ciseleren ook fig.

ziselieren

drijven

ziselieren

graveren

ˈal·ters [ˈaltɐs] ADV

seit alters (her) liter

van oudsher

seit alters (her) liter

vanouds

von alters her liter

van oudsher

von alters her liter

vanouds