Translations for „afstammelingen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

zu·ˈsam·men·brin·gen VB trans irreg

1. zusammenbringen (in Kontakt bringen):

zusammenbringen

in contact brengen met

zusammenbringen

herenigen

Familien wieder zusammenbringen

families weer herenigen

Familien wieder zusammenbringen

families weer met elkaar verzoenen

2. zusammenbringen (anhäufen):

zusammenbringen

bijeenbrengen

zusammenbringen

bijeenkrijgen

zusammenbringen

vergaren

Geld zusammenbringen

geld inzamelen

3. zusammenbringen inf (aus dem Gedächtnis abrufen):

zusammenbringen

nog kennen

keine drei Sätze zusammenbringen

geen (zinnig) woord kunnen uitbrengen

ˈstam·meln [ˈʃtaml̩n] VB trans

stammeln

stamelen

stammeln

stotteren

stammeln

hakkelen

ˈaus·klin·gen VB intr irreg

1. ausklingen:

ausklingen

uitklinken

ausklingen

ten einde klinken

ausklingen

wegsterven

2. ausklingen liter (enden, aufhören):

ausklingen

eindigen

ausklingen

ophouden

zu·ˈsam·men·hän·gen¹ VB intr irreg

1. zusammenhängen:

zusammenhängen

aan elkaar hangen

2. zusammenhängen fig (in Zusammenhang stehen):

zusammenhängen

samenhangen

zusammenhängen

verband houden

zu·ˈsam·men·drän·gen² VB refl

1. zusammendrängen (Menschen):

zusammendrängen

samendringen

zusammendrängen

samendrommen

2. zusammendrängen:

zusammendrängen

zich concentreren

zusammendrängen

tegelijk gebeuren

ge·ˈlin·gen <gelang, gelungen> [gəˈlɪŋən] VB intr

gelingen

(ge)lukken

gelingen

slagen

die Flucht gelang ihm nicht

hij slaagde niet in zijn vlucht

Ge·ˈlin·gen <Gelingens> [gəˈlɪŋən] N nt kein pl

Gelingen

het (wel)slagen

Gelingen

succes nt

auf ein gutes Gelingen!

op het welslagen [o. succes] !

Ge·ˈstam·mel <Gestammels> [gəˈʃtaml̩] N nt kein pl

Gestammel

gestamel nt

Gestammel

gehakkel

ˈab·klin·gen VB intr irreg (schwinden, leiser werden)

abklingen

afnemen

abklingen

verminderen

der Streik klingt ab

de staking verloopt

ˈschlin·gen¹ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] VB intr (fressen)

schlingen

schrokken

schlingen

(in)slikken

ˈmit·klin·gen VB intr irreg

mitklingen

meeklinken

mitklingen

doorklinken

mitklingen

tot uitdrukking komen

miss·ˈlin·gen <misslang, misslungen> [mɪsˈlɪŋən] VB intr

misslingen

mislukken

misslingen

mislopen

ˈnach·klin·gen VB intr irreg

1. nachklingen:

nachklingen

naklinken

nachklingen

weerklinken

nachklingen

nagalmen

2. nachklingen fig:

nachklingen

(blijven) nawerken

nachklingen

gevolgen [o. effect] hebben

ˈum·schlin·gen¹ VB trans irreg

umschlingen

omslaan

umschlingen

omslingeren