Translations for „durchfilzen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈdurch·fin·den VB refl irreg

1. durchfinden inf:

durchfinden

de [o. zijn] weg vinden

2. durchfinden inf fig:

durchfinden

de weg weten

durchfinden

er wijs uit kunnen worden

durch·ˈfal·len² VB trans irreg

durchfallen

vallen

durchfallen

vallend afleggen

ˈdurch·flie·gen¹ VB intr irreg

1. durchfliegen (hindurch fliegen):

durchfliegen

vliegen door

durchfliegen

erdoor vliegen

2. durchfliegen (an einem Stück):

durchfliegen

(aan één stuk) doorvliegen

3. durchfliegen inf (nicht schaffen):

durchfliegen

zakken

durchfliegen

bakken

durchfliegen

sjezen

ˈdurch·flie·ßen¹ VB intr irreg

durchfließen

stromen [o. vloeien] door

ˈdurch·frie·ren VB intr

1. durchfrieren:

durchfrieren

helemaal bevriezen

2. durchfrieren:

durchfrieren

verkleumen

die Kinder waren ganz durchgefroren [o. durchfroren]

de kinderen waren totaal verkleumd

ˈdurch·set·zen³ VB refl (Gültigkeit erreichen)

durchsetzen

zich handhaven

durchsetzen

terrein winnen

durchsetzen

succes hebben

die Neuerung setzte sich durch

de vernieuwing won terrein

ˈdurch·tan·zen¹ VB intr

durchtanzen

doordansen

durchtanzen

doorgaan met dansen

durch·ˈfah·ren² VB trans irreg

1. durchfahren (unterqueren):

durchfahren

rijden door

durchfahren

doorkruisen

2. durchfahren (plötzlich bewusst werden):

durchfahren

afleggen

3. durchfahren fig (von Empfindung ergriffen werden):

durchfahren

flitsen [o. schieten] door

ein Schreck durchfuhr ihn

een schrik voer hem door de leden

ˈdurch·fra·gen VB refl inf

durchfragen

door vragen de weg vinden

ˈdurch·kreu·zen¹ VB trans (durchstreichen)

durchkreuzen

doorstrepen

durchkreuzen

doorkrassen

ˈdurch·fres·sen¹ VB trans irreg

durchfressen

doorvreten

durchfressen

stukvreten

ver·ˈfil·zen¹ [fɛɐ̯ˈfɪl͜tsn̩] VB intr

1. verfilzen:

verfilzen

vervilten

verfilzen

viltig worden

2. verfilzen fig:

verfilzen

warrig worden

verfilzen

ineengroeien

verfilzen

in de war raken

ˈdurch·fei·ern¹ VB intr

durchfeiern

blijven feestvieren

ˈDurch·fall N m

1. Durchfall:

Durchfall

diarree

2. Durchfall inf:

Durchfall

fiasco nt

Durchfall

echec nt

3. Durchfall inf:

Durchfall

het zakken

ˈDurch·fluss N m

1. Durchfluss:

Durchfluss

doorlaat

2. Durchfluss kein pl:

Durchfluss

het stromen door