German » Dutch

Translations for „geschlossene“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ge·ˈschlos·sen: adjective and adverb
ge·ˈschlos·sen: verb
ˈschlie·ßen: intransitive verb
ˈschlie·ßen: transitive verb
ˈschlie·ßen: reflexive verb

ge·ˈschlos·sen¹ [gəˈʃlɔsn̩] ADJ

1. geschlossen (gemeinsam):

geschlossen

en bloc

geschlossen

geschlossen

geschlossen gegen etw stimmen

en bloc [o. unaniem] tegen iets stemmen

2. geschlossen (nicht geöffnet):

geschlossen

geschlossen

in gesloten formatie

geschlossen

in geschlossener Ortschaft

in de bebouwde kom

3. geschlossen (einheitlich):

geschlossen

geschlossen

eine in sich geschlossene Persönlichkeit

een harmonische persoonlijkheid

eine geschlossene Mannschaft

een hechte ploeg

ge·ˈschlos·sen² [gəˈʃlɔsn̩] VB

geschlossen pp von schließen¹, schließen², schließen³

See also schließen , schließen , schließen

ˈschlie·ßen³ <schloss, geschlossen> [ˈʃliːsn̩] VB refl

1. schließen (zugehen):

der Kreis schließt sich

de kring [o. cirkel] wordt gesloten

die Reihen schließen sich

de rijen sluiten aaneen

2. schließen (sich anschließen):

zich aansluiten

an die Diskussion schloss sich noch ein gemütliches Beisammensein

op de discussie volgde nog een gezellig samenzijn

ˈschlie·ßen² <schloss, geschlossen> [ˈʃliːsn̩] VB trans

1. schließen (zumachen):

ein geschlossener Jahrgang

een volledige jaargang

eine Lücke schließen

een lacune opvullen

2. schließen (beenden):

3. schließen (einschließen):

etw in sich schließen

iets bevatten [o. inhouden] [o. insluiten]

etw in sich schließen

iets met zich meebrengen

4. schließen (eingehen):

eine Bekanntschaft schließen

eine Bekanntschaft schließen

(elkaar, iem) leren kennen

ˈschlie·ßen¹ <schloss, geschlossen> [ˈʃliːsn̩] VB intr

1. schließen (zugehen):

2. schließen (enden):

3. schließen (schlussfolgern):

een gevolgtrekking maken

er schloss auf Mord

hij kwam tot de conclusie dat er van moord sprake was

die Polizei konnte auf den Täter schließen

de politie kon afleiden [o. opmaken] wie de dader was

du sollst nicht von dir auf andere schließen inf

je moet anderen niet naar jezelf beoordelen

ˈschlie·ßen¹ <schloss, geschlossen> [ˈʃliːsn̩] VB intr

1. schließen (zugehen):

2. schließen (enden):

3. schließen (schlussfolgern):

een gevolgtrekking maken

er schloss auf Mord

hij kwam tot de conclusie dat er van moord sprake was

die Polizei konnte auf den Täter schließen

de politie kon afleiden [o. opmaken] wie de dader was

du sollst nicht von dir auf andere schließen inf

je moet anderen niet naar jezelf beoordelen

ˈschlie·ßen² <schloss, geschlossen> [ˈʃliːsn̩] VB trans

1. schließen (zumachen):

ein geschlossener Jahrgang

een volledige jaargang

eine Lücke schließen

een lacune opvullen

2. schließen (beenden):

3. schließen (einschließen):

etw in sich schließen

iets bevatten [o. inhouden] [o. insluiten]

etw in sich schließen

iets met zich meebrengen

4. schließen (eingehen):

eine Bekanntschaft schließen

eine Bekanntschaft schließen

(elkaar, iem) leren kennen

ˈschlie·ßen³ <schloss, geschlossen> [ˈʃliːsn̩] VB refl

1. schließen (zugehen):

der Kreis schließt sich

de kring [o. cirkel] wordt gesloten

die Reihen schließen sich

de rijen sluiten aaneen

2. schließen (sich anschließen):

zich aansluiten

an die Diskussion schloss sich noch ein gemütliches Beisammensein

op de discussie volgde nog een gezellig samenzijn

Usage examples with geschlossene

eine geschlossene Gesellschaft

een besloten partij(tje)

eine geschlossene Mannschaft

een hechte ploeg

eine in sich geschlossene Persönlichkeit

een harmonische persoonlijkheid

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski