Translations for „herumsumpfend“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

her·ˈum·ste·hen VB intr irreg

1. herumstehen inf (stehend gruppiert sein):

herumstehen

er omheen [o. rondom] staan

2. herumstehen inf (in der Gegend stehen):

herumstehen

rondhangen

steh doch nicht so herum!

sta toch niet zo te lummelen!

3. herumstehen inf:

herumstehen

her en der staan

her·ˈum·sit·zen VB intr irreg

1. herumsitzen inf (sitzend gruppiert sein):

herumsitzen

er omheen [o. rondom] zitten

2. herumsitzen inf (untätig dasitzen):

herumsitzen

zitten te niksen

her·ˈum·lau·fen VB intr irreg

1. herumlaufen (um etw laufen):

herumlaufen

er omheen lopen [o. gaan]

2. herumlaufen (umherlaufen):

herumlaufen

rondlopen

frei herumlaufen

loslopen

3. herumlaufen:

herumlaufen

rondlopen

herumlaufen

erbij lopen

her·ˈum·wer·fen VB trans irreg

1. herumwerfen (herumreißen):

herumwerfen

omgooien

herumwerfen

snel omdraaien

das Pferd herumwerfen

het paard snel wenden

2. herumwerfen inf (achtlos umherstreuen):

herumwerfen

rondslingeren

her·ˈum·stö·bern VB intr inf (wahllos stöbern)

herumstöbern

rondsnuffelen

her·ˈum·schla·gen² VB refl irreg

1. herumschlagen inf (Streit haben):

herumschlagen

het aan de stok hebben

herumschlagen

ruzie hebben

2. herumschlagen inf (Ärger haben):

herumschlagen

problemen [o. last] [o. narigheid] hebben

sich mit Gesundheitsproblemen herumschlagen

veel problemen met zijn gezondheid hebben

sich mit Gesundheitsproblemen herumschlagen

met zijn gezondheid tobben

her·ˈum·spre·chen VB refl irreg inf

herumsprechen

de ronde doen

herumsprechen

verder verteld worden

her·ˈum·schrei·en VB intr irreg

1. herumschreien inf (laut sprechen):

herumschreien

zitten te schreeuwen [o. te blèren]

2. herumschreien inf (toben, rasen):

herumschreien

tekeergaan

her·ˈum·ir·ren VB intr inf

herumirren

ronddwalen

herumirren

ronddolen

herumirren

rondzwerven

her·ˈum·ge·ben VB trans irreg

herumgeben

rondgeven

herumgeben

doorgeven

her·ˈum·ge·hen VB intr irreg

1. herumgehen (ziellos umhergehen):

herumgehen

rondlopen

herumgehen

rondgaan

herumgehen

er omheen lopen [o. gaan]

2. herumgehen (einen Kreis gehen):

herumgehen

rondgaan

herumgehen

de ronde doen

3. herumgehen inf (vorübergehen):

herumgehen

voorbijgaan

herumgehen

verstrijken

4. herumgehen inf (herumgereicht werden):

herumgehen

rondlopen

5. herumgehen (denken an):

das geht mir im Kopf herum inf

dat maalt mij steeds door het hoofd

das geht mir im Kopf herum inf

daar blijf ik aldoor aan denken

her·ˈum·re·den VB intr

1. herumreden inf (belangloses Zeug reden):

herumreden

zwetsen

2. herumreden inf (ausweichend reden):

herumreden

er omheen praten

her·ˈum·to·ben VB intr

1. herumtoben inf (wüst schimpfen):

herumtoben

lopen te schreeuwen [o. schelden]

2. herumtoben inf (ausgelassen umherlaufen):

herumtoben

ravotten

herumtoben

ronddollen

her·ˈum·brül·len VB intr inf

herumbrüllen

maar zitten te schreeuwen