Translations for „krämchen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈkra·chen¹ [ˈkraxn̩] VB intr

1. krachen:

krachen (ein Krachen verursachen)

kraken

krachen (dröhnen)

daveren

krachen (knicken)

knakken

Donnerschläge krachen

donderslagen ratelen [o. knetteren]

Kanonen krachen

kanonnen bulderen

2. krachen:

krachen (krachend kaputt gehen)

krakend kapotgaan

krachen ((zer)reißen)

scheuren

krachen (bersten, platzen, zerspringen)

barsten

es kam zum Krachen fig

het kwam tot een uitbarsting

3. krachen:

krachen (aufprallen)

ploffen

krachen (aufschlagen)

smakken

4. krachen inf (Bankrott gehen):

krachen

bankroet gaan

ˈkramp·fen¹ [ˈkram͜pfn̩] VB intr (einen Krampf haben)

krampfen

(in kramp) samentrekken

krampfen

samenkrimpen

krampfen

ineenkrimpen

mein Fuß krampft

ik heb een kramp in mijn voet

ˈkrank·ma·chen VB intr inf

krankmachen

niet gaan werken onder het voorwendsel dat men ziek is

ver·ˈram·schen VB trans inf pej

verramschen

(ver)ramsjen

verramschen

tegen afbraakprijzen verkopen

ˈHeim·chen <Heimchens, Heimchen> [ˈh͜aimçən] N nt

1. Heimchen:

Heimchen BIOL, ZOOL

huiskrekel

Heimchen BIOL, ZOOL

heimpje

2. Heimchen:

Heimchen pej fig

huismus

Heimchen pej fig

huissloof

ein Heimchen am Herd

een echte huismus

ˈkrä·hen [ˈkrɛːən] VB intr

1. krähen ZOOL:

krähen

kraaien

2. krähen inf fig (kreischen, schmettern):

krähen

kraaien

krähen

krijsen

krähen

schetteren

ver·ˈkra·chen¹ [fɛɐ̯ˈkraxn̩] VB intr

1. verkrachen inf (zerschlagen):

verkrachen

op de fles gaan

verkrachen

failliet gaan

2. verkrachen inf (misslingen):

verkrachen

mislukken

ˈkramp·fig [ˈkram͜pfɪç] ADJ (krampfartig)

krampfig

krampachtig

krampfig

krampig

krampfig

onnatuurlijk

ˈkrampf·haft [ˈ-haft] ADJ inf MED

krampfhaft (angestrengt)

krampachtig

ˈKrampf·hus·ten N m

Krampfhusten

kramphoest

Krampfhusten

kinkhoest

ˈkrampf·lö·send ADJ

krampflösend

krampstillend

krampflösend

antispasmodisch