Translations for „zaden“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈba·den¹ [ˈbaːdn̩] VB intr

1. baden (ein Wannenbad nehmen):

baden

baden

baden

een bad nemen

(wie) in Schweiß gebadet

badend in het zweet

2. baden (schwimmen):

baden

zwemmen

baden gehen

schipbreuk lijden

baden gehen

eronderdoor gaan

baden gehen

in het water vallen

ˈFa·den¹ <Fadens, Fäden> [ˈfaːdn̩] N m

1. Faden a. fig (von Fasern, Metal, Glas oder anderen Stoffen):

Faden

draad

alle Fäden (fest) in der Hand (be)halten/haben fig

de touwtjes (vast) in handen houden/hebben

den Faden eines Gespräch(e)s wiederaufnehmen

de draad van een gesprek weer opnemen

keinen guten Faden an jdm lassen inf

aan iem niets [o. geen draad] heel laten

alle Fäden laufen hier zusammen fig

hier worden de touwtjes in handen gehouden

2. Faden MED:

Faden

hechtdraad

Faden

hechting

ˈla·den¹ <lädt, lud, geladen> [ˈlaːdn̩] VB trans

1. laden a. ELEC (beladen):

laden

laden

2. laden fig (sich aufbürden):

laden

laden

ich habe es auf mich geladen

ik heb het op me geladen [o. genomen]

3. laden (mit Munition):

laden

laden

jdn auf den Besen laden inf (zum Narren halten)

iem voor de gek houden

er hat schief geladen fig (betrunken)

hij heeft 'm om

ˈLa·den <Ladens, Läden> [ˈlaːdn̩] N m

1. Laden (Betrieb, Geschäft):

Laden

winkel

Laden

zaak

Laden

bedrijf nt

2. Laden fig:

Laden

bedoening

Laden

gedoe nt

Laden

zaakje nt

Laden

toestand(en)

der Laden läuft inf

het (zaakje) loopt gesmeerd

den Laden hinschmeißen inf

de boel erbij neergooien

ein müder Laden inf

een saaie [o. lamlendige] bedoening [o. boel]

den Laden schmeißen inf

iets fiksen [o. klaarspelen]

3. Laden:

Laden

(venster)luik

Laden

blind nt

Laden

rolluik nt