Translations for „zangster“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈGangs·ter <Gangsters, Gangster> [ˈgɛŋstɐ] N m pej

Gangster

gangster

Ka·ˈnis·ter <Kanisters, Kanister> [kaˈnɪstɐ] N m

Kanister

jerrycan

Mi·ˈnis·ter(in) <Ministers, Minister> [miˈnɪstɐ] N m(f) POL

Minister(in)

minister(vrouwelijke minister) m (f)

der Minister des Äußeren

de minister van Buitenlandse Zaken

der Minister ohne Geschäftsbereich

de minister zonder portefeuille

Ka·ˈtas·ter <Katasters, Kataster> [kaˈtastɐ] N m nt nt [o. m]

Kataster

kadaster nt

Ma·ˈgis·ter (Ma·gis·tra) <Magisters, Magister> [maˈgɪstɐ] N m (f)

1. Magister (Universitätsgrad [Magister Artium]):

Magister (Ma·gis·tra)

doctorandus(doctoranda) m (f)

2. Magister A (Apotheker):

Magister (Ma·gis·tra)

apotheker(apotheres) m (f)

ˈlängs·tens [ˈlɛŋstn̩s] ADV

1. längstens (höchstens):

längstens

op zijn langst

längstens

hoogstens

2. längstens (spätestens):

längstens

op zijn laatst

längstens

uiterlijk

3. längstens (schon lange):

längstens

allang

Ala·ˈbas·ter <Alabasters, Alabaster> [alaˈbastɐ] N m meist sing

Alabaster

albast nt

Tor·ˈnis·ter <Tornisters, Tornister> [tɔrˈnɪstɐ] N m

1. Tornister MIL:

Tornister

ransel

2. Tornister region (Schulranzen):

Tornister

boekentas

Tornister

schooltas

ˈZan·ge <Zange, Zangen> [ˈ͜tsaŋə] N f

1. Zange (für Zucker):

Zange a. MED

tang

Zange BIOL

schaar

jdn/etw nicht mal mit der [o. einer] Zange anfassen fig

iem/iets met geen tang aanvatten

2. Zange inf (schwierige Frau):

Zange

tang (van een wijf)

Zange

lastige vrouw

3. Zange fig (Schwitzkasten, Halt):

Zange

tang

Zange

houdgreep

jdn in der Zange haben inf

iem in de houdgreep hebben

De·ˈsas·ter <Desasters, Desaster> [deˈzastɐ] N nt

Desaster

ramp

Desaster

onheil nt

Ge·ˈläs·ter <Gelästers> [gəˈlɛstɐ] N nt kein pl

1. Geläster pej:

Geläster

geroddel nt

Geläster (Tratsch, Geschwätz)

gescheld nt

2. Geläster pej:

Geläster

das Lästern

Geläster

het lasteren

Geläster

lastering(en)

ˈKleis·ter <Kleisters> [ˈkl͜aistɐ] N m kein pl

1. Kleister:

Kleister

stijfselpap

Kleister

plaksel nt

2. Kleister inf fig:

Kleister

kleverig goedje nt

ˈPflas·ter <Pflasters, Pflaster> [ˈ͜pflastɐ] N nt

1. Pflaster CONSTR:

Pflaster

plaveisel nt

Pflaster

bestrating

dieser Ort ist ein gefährliches [o. heißes ] Pflaster fig inf

het leven is in deze stad gevaarlijk

Pflaster treten fig inf

lang in een stad rondlopen [o. rondslenteren] [o. straatslijpen]

2. Pflaster MED:

Pflaster

pleister

es war nur ein mageres Pflaster fig

het was slechts een schrale troost

ˈPries·ter(in) <Priesters, Priester> [ˈpriːstɐ] N m(f)

Priester(in)

priester(priesteres) m (f)

Re·ˈgis·ter <Registers, Register> [reˈgɪstɐ] N nt

Register

register nt

ein altes Register inf hum

een oudje

ein langes Register inf hum

een lange lijs [o. sladood] [o. slungel]

alle Register spielen lassen [o. ziehen ] fig

alle registers opentrekken

alle Register spielen lassen [o. ziehen ] fig

alles op alles zetten

andere Register ziehen

uit een ander vaatje tappen

ˈSchus·ter(in) <Schusters, Schuster> [ˈʃuːstɐ] N m(f)

1. Schuster:

Schuster(in)

schoenmaker(schoenmaakster) m (f)

Schuster(in)

schoenlapper(schoenlapster) m (f)

2. Schuster inf pej (Pfuscher):

Schuster(in)

prutser(prutsster) m (f)

Schuster(in)

klungel m en f

Schuster(in)

knoeier(knoeister) m (f)

auf Schusters Rappen hum prov

met de benenwagen

auf Schusters Rappen hum prov

te voet

Schuster, bleib bei deinem Leisten! prov

schoenmaker, blijf bij je leest!

Se·ˈmes·ter <Semesters, Semester> [zeˈmɛstɐ] N nt

1. Semester:

Semester

semester nt

Semester

halfjaar nt

2. Semester (Studentenjahrgang):

Semester

student

ein älteres [o. höheres ] Semester

een ouderejaars(student)

(er ist) ein erstes Semester

(hij is) een eerstejaars (student)