Dutch » German

mak <makke, makker, makst> [mɑk] ADJ

1. mak (getemd):

mak

mal2 <malle, maller, malst> [mɑl] ADJ

man <man|nen> [mɑn] N m

3. man (flink persoon):

man
Mann m
man
Kerl m

4. man (lid van een bemanning, groep, team):

man
Mann m

5. man (in samenstelling; m.b.t. een beroep):

man
-mann
man
-leute pl

mat2 VB

mat 3. pers sing imp van meten¹, meten², meten³

See also meten , meten , meten

me·ten3 <mat zich, h. zich gemeten> [metə(n)] VB wk ww

meten zich meten (wedijveren):

me·ten2 <mat, h. gemeten> [metə(n)] VB intr

1. meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen):

2. meten (bepaalde afmeting hebben):

hij meet 1,70 m
er misst 1,70 m

maf <maffe, maffer, mafst> [mɑf] ADJ

map <map|pen> [mɑp] N f

1. map (omslag):

map
Mappe f

2. map comput.:

map
Ordner m
map

ma·ma <mama|'s> [mɑma] N f

Mama f inf
Mutti f inf

mams [mɑms] N f geen pl inf

Mami f inf
Mutti f inf
Mama f inf

maal1 <malen> [mal] N nt (maaltijd)

maar1 <maren> [mar] N nt

maat1 <maat|s> [mat] N m

1. maat (makker):

Kumpel m inf

2. maat (partner, ploegmaat):

3. maat (matrozen) pl:

Maate pl
Maaten pl

mach [mɑx] N f geen pl nat.

ma·de <made|n> [madə] N f

mail <mail|s> [mel] N f

Mail f nt

mais [mɑjs] N m geen pl

ma·le N f

male → maal²

See also maal , maal

maal2 <malen> [mal] N nt of m of f

2. maal (vermenigvuldigingsteken):

mal

maal1 <malen> [mal] N nt (maaltijd)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski