Dutch » German

uit·wis·sen <wiste uit, h. uitgewist> [œytwɪsə(n)] VB trans

2. uitwissen (reinigen):

uit·vis·sen <viste uit, h. uitgevist> [œytfɪsə(n)] VB trans

uit·was·sen <waste uit, h. uitgewassen> [œytwɑsə(n)] VB trans

wit·was·sen <waste wit, h. witgewassen> [wɪtwɑsə(n)] VB trans

uit·wis·se·len <wisselde uit, h. uitgewisseld> [œytwɪsələ(n)] VB trans

af·wis·sen <wiste af, h. afgewist> [ɑfwɪsə(n)] VB trans

post·wis·sel <postwissel|s> [pɔstwɪsəl] N m

op·dis·sen <diste op, h. opgedist> [ɔbdɪsə(n)] VB trans

op·vis·sen <viste op, h. opgevist> [ɔpfɪsə(n)] VB trans

1. opvissen (uit het water halen):

2. opvissen fig (tevoorschijn brengen):

be·slis·sen1 <besliste, h. beslist> [bəslɪsə(n)] VB trans

2. beslissen (een bepaalde uitkomst doen hebben):

ten·nis·sen <tenniste, h. getennist> [tɛnɪsə(n)] VB intr

ver·gis·sen <vergiste zich, h. zich vergist> [vərɣɪsə(n)] VB wk ww

ver·mis·sen <miste, h. gemist> [vərmɪsə(n)] VB trans

von·nis·sen <vonniste, h. gevonnist> [vɔnɪsə(n)] VB trans

ge·was·sen2 VB

gewassen volt. deelw. van wassen², wassen³, wassen⁴

See also wassen , wassen , wassen , wassen

was·sen4 <wies, i. gewassen> [wɑsə(n)] VB intr

1. wassen (groeien):

was·sen3 <waste, h. gewast> [wɑsə(n)] VB trans (met was bestrijken)

was·sen1 [wɑsə(n)] ADJ

ver·ge·wis·sen <vergewiste zich, h. zich vergewist> [vɛrɣəwɪsə(n)] VB wk ww

kis·se·bis·sen <kissebiste, h. gekissebist> [kɪsəbɪsə(n)] VB intr


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski