Dutch » German

moes [mus] N nt geen pl

1. moes (gerecht):

Mus nt
iem tot moes slaan [o. hakken] fig

2. moes (mengeling):

Brei m

mo·res [morəs] N pl

mo·dest [modɛst] ADJ

1. modest (ingetogen):

2. modest (bescheiden):

moest VB

moest 3. pers sing imp van moeten

See also moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] VB mod aux

zes1 <zes|sen> [zɛs] N f

2. zes (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

zes
Vier f

ho·zen1 <hoosde, h. gehoosd> [hozə(n)] VB trans ((water) uit een vaartuig scheppen)

Jo·zef [jozɛf]

ko·zen1 VB

kozen 3. pers pl imp van kiezen¹, kiezen²

See also kiezen , kiezen

kie·zen2 <koos, h. gekozen> [kizə(n)] VB intr

lo·zen <loosde, h. geloosd> [lozə(n)] VB trans

1. lozen (uit het lichaam verwijderen):

no·zem <nozem|s> [nozəm] N m en f

moe <moeë, moeër, moest> [mu] ADJ

mo·za·ïek [mozaik] N nt geen pl

moot·jes [mocəs] N pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski