Translations for „abzulenken“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

be·den·ken¹ <bedacht zich, h. zich bedacht> [bədɛŋkə(n)] VB wk ww zich bedenken

1. bedenken (nadenken over):

bedenken

bedenken

zonder mij te bedenken gaf ik toestemming

ohne mich zu bedenken, stimmte ich zu

2. bedenken (van gedachten veranderen):

bedenken

es sich dat anders überlegen

aan·den·ken [andɛŋkə(n)] N nt geen pl

aandenken

Andenken nt

te·rug·den·ken <dacht terug, h. teruggedacht> [tərʏɣdɛŋkə(n)] VB intr (denken aan iets in het verleden)

terugdenken

zurückdenken

ge·den·ken¹ <gedacht, h. gedacht> [ɣədɛŋkə(n)] VB trans

1. gedenken (eraan terugdenken):

gedenken

(zurück)denken an +acc

2. gedenken (in gedachtenis houden):

gedenken

gedenken +gen

de doden van de wereldoorlog gedenken

der Toten des Weltkrieges gedenken

3. gedenken (nooit vergeten):

gedenken

gedenken

in·den·ken <dacht zich in, h. zich ingedacht> [ɪndɛŋkə(n)] VB wk ww

indenken

sich dat vorstellen

indenken (zich verplaatsen in)

sich hineindenken in +acc

ik kan mij indenken dat …

ich kann mir vorstellen, dass …

zich in haar situatie indenken

sich in ihre Lage hineinversetzen [o. hineindenken]

na·den·ken² <dacht na, h. nagedacht> [nadɛŋkə(n)] VB intr

nadenken

nachdenken über +acc

nadenken

(sich dat ) überlegen

diep nadenken

tief nachdenken

niet meer kunnen nadenken

nicht mehr denken können

ergens goed over nadenken

etw gut überlegen

ik zal er eens over nadenken

ich werds mir überlegen

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] VB trans

1. schenken (uitgieten):

schenken

schenken in +acc

schenken

(ein)gießen

schenken

einschenken

melk in bekers schenken

Milch in Becher schenken [o. gießen]

2. schenken (slijten):

schenken

ausschenken

schenken

verkaufen

hier wordt geen alcohol geschonken

hier werden keine alkoholischen Getränke ausgeschenkt [o. verkauft]

3. schenken (serveren):

schenken

ausschenken

schenken

reichen

schenken

servieren

4. schenken:

schenken (cadeau geven)

schenken

schenken (cadeau geven)

spenden

schenken (bij het kerstfeest)

bescheren

schenken (bijv. grote bedragen)

stiften

geld schenken

Geld spenden

iem kinderen schenken

jdm Kinder schenken [o. gebären]

5. schenken (verlenen):

schenken

schenken

iem geloof schenken

jdm Glauben schenken

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

schenken

schenken

de details schenk ik u

die Einzelheiten schenke ich Ihnen

mee·den·ken <dacht mee, h. meegedacht> [medɛŋkə(n)] VB intr

meedenken

gemeinsam überlegen

her·den·ken <herdacht, h. herdacht> [hɛrdɛŋkə(n)] VB trans

1. herdenken (de herinnering vieren):

herdenken

gedenken +gen

de wapenstilstand herdenken

des Waffenstillstands gedenken

2. herdenken (in herinnering brengen):

herdenken

erinnern an +acc

de redenaar herdacht de grote gaven van de overledene

der Redner erinnerte an die großen Gaben des Verstorbenen

3. herdenken (zich weer in gedachten brengen):

herdenken

zurückdenken an +acc

zij herdacht het gebeurde

sie dachte an den Vorfall zurück

uit·den·ken¹ <dacht uit, h. uitgedacht> [œydɛŋkə(n)] VB trans

uitdenken (ontwerpen)

sich dat ausdenken

uitdenken (ontwerpen)

erdenken

uitdenken (spitsvondig)

(sich dat ) ausklügeln

ver·den·ken <verdacht, h. verdacht> [vərdɛŋkə(n)] VB trans

verdenken

verdächtigen

iem van diefstal verdenken

jdn des Diebstahls verdächtigen

weg·den·ken <dacht weg, h. weggedacht> [wɛɣdɛŋkə(n)] VB trans

wegdenken

wegdenken

wegdenken

fortdenken

over·den·ken <overdacht, h. overdacht> [ovərdɛŋkə(n)] VB trans

overdenken

überdenken

overdenken

(sich dat ) überlegen

zijn fouten overdenken

seine Fehler überdenken

ik heb uw voorstel goed overdacht

ich habe (mir) Ihren Vorschlag gut überlegt

wens·den·ken [wɛnzdɛŋkə(n)] N nt geen pl

wensdenken

Wunschdenken nt

door·den·ken¹ <dacht door, h. doorgedacht> [dordɛŋkə(n)] VB intr

doordenken

weiterdenken

doordenken

weiter nachdenken

in·schen·ken <schonk in, h. ingeschonken> [ɪnsxɛŋkə(n)] VB trans

inschenken

einschenken

inschenken

eingießen

iem een drankje inschenken

jdm ein Glas einschenken

af·tan·ken <tankte af, h. afgetankt> [ɑftɛŋkə(n)] VB trans

aftanken

volltanken

be·zin·ken <bezonk, i. bezonken> [bəzɪŋkə(n)] VB intr

1. bezinken (uit een vloeistof neerslaan):

bezinken

sich (ab)setzen

2. bezinken (helder worden door stilstaan):

bezinken

sich klären

bezinken

sich setzen

3. bezinken (verwerkt worden):

bezinken

verarbeitet werden

af·dan·ken <dankte af, h. afgedankt> [ɑvdɑŋkə(n)] VB trans

1. afdanken form (ontslaan):

afdanken

entlassen

2. afdanken (buiten gebruik stellen):

afdanken

ausrangieren

oude kleren afdanken

alte Kleider ausrangieren

af·vin·ken <vinkte af, h. afgevinkt> [ɑfɪŋkə(n)] VB trans

afvinken

abhaken