Dutch » German

Translations for „gebruiks“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

You are viewing results spelled similarly: gebruik , gebruiker , gebruiken , gebruikster , ongebruikt , hergebruik , weggebruiker , gebruikelijk , weggebruikster , gebruikersnaam and gebruikswaarde

ge·bruik <gebruik|en> [ɣəbrœyk] N nt

Genuss m

het gebruik van drugs

der Drogenkonsum

het gebruik van sterkedrank

der Genuss von Alkohol

8. gebruik (energie):

gebruik

Verbrauch m

9. gebruik:

gebruik (gewoonte)

Brauch m

gebruik (minder vaak)

Gebrauch m

gebruik (van een volk)

Brauchtum nt

buiten gebruik zijn (niet in zwang)

unüblich sein

buiten gebruik zijn (niet van kracht)

außer Kraft sein

buiten gebruik komen [o. raken] (van kracht)

außer Kraft treten

dat is hier geen gebruik

das ist hier nicht üblich

het is een goed gebruik zijn dat …

es ist (ein) guter Brauch, dass …

naar [o. volgens ] plaatselijk gebruik

in ortsüblicher Weise

naar [o. volgens ] plaatselijk gebruik (volgens traditie)

nach örtlichem Brauch

naar oud gebruik

nach altem Brauch

zo is het gebruik

so ist der Brauch

ge·brui·ken <gebruikte, h. gebruikt> [ɣəbrœykə(n)] VB trans

1. gebruiken (gebruikmaken van):

gebruiken

gebrauchen

gebruiken

benutzen

gebruiken

verwenden

een argument gebruiken

ein Argument benutzen

de auto gebruikt veel benzine

das Auto verbraucht viel Benzin

zijn tijd goed/slecht gebruiken

seine Zeit gut/schlecht nutzen

deze kamer gebruiken we niet

dieses Zimmer benutzen wir nicht

dat kan ik niet gebruiken

dafür habe ich keine Verwendung

gebruikte kleren

gebrauchte Kleider pl

iets/iem goed kunnen gebruiken

etw/jdn gut (ge)brauchen können

zich voor alles laten gebruiken

sich zu allem gebrauchen lassen

zijn ogen gebruiken

seine Augen aufmachen fig

iets gebruiken om (mee) te schrijven

etw zum Schreiben benutzen

zijn verstand gebruiken

seinen Verstand gebrauchen

zich gebruikt voelen

sich ausgenutzt fühlen

iets voor landbouwkundige doeleinden gebruiken

etw landwirtschaftlich nutzen

vork en mes gebruiken

Messer und Gabel benutzen

het weekend gebruiken voor een uitstapje

das Wochenende für einen Ausflug nutzen

2. gebruiken (toepassen):

gebruiken

anwenden

3. gebruiken:

gebruiken (nuttigen)

zu sich nehmen

gebruiken (spijzen)

verzehren form

wilt u ook iets gebruiken?

möchten Sie auch etw verspeisen?

een maaltijd gebruiken

eine Mahlzeit einnehmen

slaapmiddelen gebruiken

Schlafmittel nehmen

gebruikt u suiker in de thee?

nehmen Sie Zucker in den Tee?

4. gebruiken (harddrugs innemen):

(drugs) gebruiken

(harte) Drogen konsumieren

ge·brui·ker <gebruiker|s> [ɣəbrœykər] N m

1. gebruiker:

gebruiker (iem die iets gebruikt)

Benutzer m

gebruiker (verbruiker)

Konsument m

2. gebruiker (heroïnegebruiker):

gebruiker

Drogenkonsument m

ge·bruik·ster <gebruikster|s> [ɣəbrœykstər] N f

gebruikster feminine form of gebruiker

ge·brui·ker <gebruiker|s> [ɣəbrœykər] N m

1. gebruiker:

gebruiker (iem die iets gebruikt)

Benutzer m

gebruiker (verbruiker)

Konsument m

2. gebruiker (heroïnegebruiker):

gebruiker

Drogenkonsument m

on·ge·bruikt [ɔŋɣəbrœykt] ADJ

ongebruikt

unbenutzt

ongebruikt (ongebezigd)

ungenutzt

her·ge·bruik [hɛrɣəbrœyk] N nt geen pl

hergebruik

Wiederverwendung f

ge·brui·ke·lijk <gebruikelijke, gebruikelijker, gebruikelijkst> [ɣəbrœykələk] ADJ

gebruikelijk

üblich

gebruikelijk

gebräuchlich

gebruikelijk (gewoon, vertrouwd)

gewohnt

zoals (te doen) gebruikelijk is

wie üblich

het is gebruikelijk om …

es ist üblich, …

het is gebruikelijk om … (gewoonte ook)

es ist Brauch, …

op de gebruikelijke wijze

auf die übliche Weise

zoals gebruikelijk (zoals gewend ook)

üblicherweise

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] N m

weggebruiker

Verkehrsteilnehmer m

ge·bruiks·waar·de <gebruikswaarde|n> [ɣəbrœykswardə] N f

gebruikswaarde

Gebrauchswert m

gebruikswaarde (nuttige waarde)

Nutzwert m

ge·brui·kers·naam <gebruikers|namen> [ɣəbrœykərsnam] N m

gebruikersnaam

Benutzername m

weg·ge·bruik·ster N f

weggebruikster feminine form of weggebruiker

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] N m

weggebruiker

Verkehrsteilnehmer m

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „gebruiks“ in the Dutch » German Dictionary

ge·bruik <gebruik|en> [ɣəbrœyk] N nt

1. gebruik (het zich bedienen van iets):

2. gebruik (het benutten als instrument):

3. gebruik (van iets als middel voor bepaald doel):

4. gebruik (verwerking):

5. gebruik (toepassing):

6. gebruik (van immateriële zaken als rechten, hulp):

7. gebruik (het nuttigen):

8. gebruik (energie):

9. gebruik:

ge·brui·ken <gebruikte, h. gebruikt> [ɣəbrœykə(n)] VB trans

1. gebruiken (gebruikmaken van):

2. gebruiken (toepassen):

3. gebruiken:

4. gebruiken (harddrugs innemen):

ge·brui·ker <gebruiker|s> [ɣəbrœykər] N m

1. gebruiker:

2. gebruiker (heroïnegebruiker):

ge·bruik·ster <gebruikster|s> [ɣəbrœykstər] N f

gebruikster feminine form of gebruiker

See also gebruiker

ge·brui·ker <gebruiker|s> [ɣəbrœykər] N m

1. gebruiker:

2. gebruiker (heroïnegebruiker):

on·ge·bruikt [ɔŋɣəbrœykt] ADJ

her·ge·bruik [hɛrɣəbrœyk] N nt geen pl

ge·brui·ke·lijk <gebruikelijke, gebruikelijker, gebruikelijkst> [ɣəbrœykələk] ADJ

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] N m

ge·bruiks·waar·de <gebruikswaarde|n> [ɣəbrœykswardə] N f

ge·brui·kers·naam <gebruikers|namen> [ɣəbrœykərsnam] N m

weg·ge·bruik·ster N f

weggebruikster feminine form of weggebruiker

See also weggebruiker

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] N m

Browse the dictionary

Translations for „gebruiks“ in the Dutch » German Dictionary

ge·bruik <gebruik|en> [ɣəbrœyk] N nt

1. gebruik (het zich bedienen van iets):

2. gebruik (het benutten als instrument):

3. gebruik (van iets als middel voor bepaald doel):

4. gebruik (verwerking):

5. gebruik (toepassing):

6. gebruik (van immateriële zaken als rechten, hulp):

7. gebruik (het nuttigen):

8. gebruik (energie):

9. gebruik:

ge·brui·ken <gebruikte, h. gebruikt> [ɣəbrœykə(n)] VB trans

1. gebruiken (gebruikmaken van):

2. gebruiken (toepassen):

3. gebruiken:

4. gebruiken (harddrugs innemen):

ge·brui·ker <gebruiker|s> [ɣəbrœykər] N m

1. gebruiker:

2. gebruiker (heroïnegebruiker):

ge·bruik·ster <gebruikster|s> [ɣəbrœykstər] N f

gebruikster feminine form of gebruiker

See also gebruiker

ge·brui·ker <gebruiker|s> [ɣəbrœykər] N m

1. gebruiker:

2. gebruiker (heroïnegebruiker):

on·ge·bruikt [ɔŋɣəbrœykt] ADJ

her·ge·bruik [hɛrɣəbrœyk] N nt geen pl

ge·brui·ke·lijk <gebruikelijke, gebruikelijker, gebruikelijkst> [ɣəbrœykələk] ADJ

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] N m

ge·bruiks·waar·de <gebruikswaarde|n> [ɣəbrœykswardə] N f

ge·brui·kers·naam <gebruikers|namen> [ɣəbrœykərsnam] N m

weg·ge·bruik·ster N f

weggebruikster feminine form of weggebruiker

See also weggebruiker

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] N m

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history