Dutch » German

ge·spierd <gespierde, gespierder, gespierdst> [ɣəspirt] ADJ

1. gespierd (krachtig, sterk):

ge·spitst [ɣəspɪtst] ADJ

1. gespitst (zich gespannen toeleggend):

2. gespitst plantk.:

ge·spe·ten VB

gespeten volt. deelw. van spijten

See also spijten

spij·ten <speet, h. gespeten> [spɛitə(n)] VB intr

ge·sple·ten1 [ɣəspletə(n)] ADJ

1. gespleten (een spleet hebbend):

2. gespleten psych.:

3. gespleten (bladeren):

ge·he·mel·te <gehemelte|n, gehemelte|s> [ɣəheməltə] N nt

ge·vo·gel·te [ɣəvoɣəltə] N nt geen pl

1. gevogelte (vogels voor consumptie):

2. gevogelte (de gezamenlijke vogels):

Vögel pl
Federwild nt spec

ge·speend [ɣəspent] ADJ

ge·spo·ten VB

gespoten volt. deelw. van spuiten¹, spuiten²

See also spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] VB intr (naar buiten geperst worden)

ge·spar·tel [ɣəspɑrtəl] N nt geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski