Dutch » German

Translations for „schotsen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

schet·sen: verb
schor·sen: verb
schert·sen: verb
schaat·sen: verb
schok·ken: verb
schol·den: verb
schon·den: verb
schon·ken: verb
schooi·en: verb
schop·pen: noun
schot·wond: noun
schor·se·neer: noun
ken·schet·sen: verb
schoe·ner: noun
schof·fel: noun
scho·lier: noun
schom·mel: noun
schooi·er: noun
rol·schaat·sen: verb
na·boot·sen: verb

You are viewing results spelled similarly: schorsen , schetsen , schaatsen , schertsen , schoppen , schooien , schonken , schonden , scholden , schokken , schotwond , kenschetsen , schorseneer , schooier , schommel , scholier , schoffel , schoener , rolschaatsen , schotvast , Schotland and nabootsen

schet·sen <schetste, h. geschetst> [sxɛtsə(n)] VB trans

1. schetsen:

schetsen (in hoofdlijnen tekenen)

schetsen (omlijnen)

2. schetsen (met woorden uitbeelden):

in Umrissen beschreiben

iets in grote lijnen schetsen

etw in groben Zügen umreißen

iets in een paar woorden schetsen

etw mit wenigen Worten umreißen

schor·sen <schorste, h. geschorst> [sxɔrsə(n)] VB trans

1. schorsen (buiten werking stellen):

de uitvoering van het vonnis schorsen

die Vollstreckung des Urteils aussetzen

2. schorsen (tijdelijk sluiten):

een vergadering schorsen

eine Sitzung [o. Versammlung] unterbrechen

3. schorsen (verbieden zijn ambt waar te nemen):

schorsen SPORTS

de ambtenaar schorsen

den Beamten (vom Dienst) suspendieren

schert·sen <schertste, h. geschertst> [sxɛrtsə(n)] VB intr

1. schertsen (gekscheren):

juxen inf

ulken inf

2. schertsen (spotten):

schaat·sen <schaatste, h. geschaatst> [sxatsə(n)] VB intr

Schlittschuh laufen

schok·ken¹ <schokte, h. geschokt> [sxɔkə(n)] VB trans

1. schokken:

schokken (verbijsteren)

schokken (verbijsteren)

schocken inf

schokken (choqueren)

zijn dood schokte de wereld

sein Tod erschütterte die Welt

2. schokken (aan schokken blootstellen):

3. schokken:

schokken (nadelig werken op)

schokken (sterker)

iems geloof schokken

jds Glauben erschüttern

schol·den VB

scholden 3. pers pl imp van schelden¹, schelden²

See also schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VB trans (uitschelden)

(aus)schelten form

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VB intr

1. schelden (tieren):

keifen pej

zetern pej

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

keifen pej

schon·den VB

schonden 3. pers pl imp van schenden

See also schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VB trans

1. schenden (schade berokkenen):

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schänden form

entehren form

3. schenden (beschadigen):

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

schenden (niet nakomen)

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen

schon·ken VB

schonken 3. pers pl imp van schenken

See also schenken

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] VB trans

1. schenken (uitgieten):

schenken in +acc

melk in bekers schenken

Milch in Becher schenken [o. gießen]

2. schenken (slijten):

hier wordt geen alcohol geschonken

hier werden keine alkoholischen Getränke ausgeschenkt [o. verkauft]

3. schenken (serveren):

4. schenken:

schenken (cadeau geven)

schenken (cadeau geven)

schenken (bij het kerstfeest)

schenken (bijv. grote bedragen)

geld schenken

iem kinderen schenken

jdm Kinder schenken [o. gebären]

5. schenken (verlenen):

iem geloof schenken

jdm Glauben schenken

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

de details schenk ik u

die Einzelheiten schenke ich Ihnen

schooi·en <schooide, h. geschooid> [sxojə(n)] VB intr (bedelen)

schnorren inf

schooien langs de huizen

Klinken putzen inf

hij schooit om geld

er bettelt um Geld

schop·pen¹ <schoppen|s, schoppen> [sxɔpə(n)] N f

Pik nt

schoppen is troef

schot·wond <schot|wonden> [sxɔtwɔnt] N f

schor·se·neer <schorse|neren> [sxɔrsəner] N f

schorseneer

Schwarzwurzel f

ken·schet·sen <kenschetste, h. gekenschetst> [kɛnsxɛtsə(n)] VB trans

kenschetsen

kenschetsen

charakterisieren

schoe·ner <schoener|s> [sxunər] N m

Schoner m

schof·fel <schoffel|s> [sxɔfəl] N f

scho·lier <scholier|en> [sxolir] N m

schom·mel <schommel|s> [sxɔməl] N f

schooi·er <schooier|s> [sxojər] N m

1. schooier (vagebond):

Landstreicher m

2. schooier (haveloos type):

Penner m

3. schooier (schoft):

Lump m

Schuft m

Halunke m

4. schooier (bedelaar):

Schnorrer m inf

Bettler m

rol·schaat·sen <rolschaatste, h. gerolschaatst> [rɔlsxatsə(n)] VB intr

rolschaatsen

Rollschuh laufen

na·boot·sen <bootste na, h. nagebootst> [nabotsə(n)] VB trans

nabootsen (vormend)

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski