Dutch » German

be·gun·sti·gen <begunstigde, h. begunstigd> [bəɣʏnstəɣə(n)] VB trans

1. begunstigen (bevoordelen):

2. begunstigen (bevorderen):

ves·ti·gen <vestigde, h. gevestigd> [vɛstəɣə(n)] VB trans

be·drei·gen <bedreigde, h. bedreigd> [bədrɛiɣə(n)] VB trans

1. bedreigen (dreigen kwaad te berokkenen):

krui·si·gen <kruisigde, h. gekruisigd> [krœysəɣə(n)] VB trans

af·bui·gen1 <boog af, i. afgebogen> [ɑvbœyɣə(n)] VB intr

hul·di·gen <huldigde, h. gehuldigd> [hʏldəɣə(n)] VB trans

1. huldigen (hulde bewijzen):

nut·ti·gen <nuttigde, h. genuttigd> [nʏtəɣə(n)] VB trans

om·bui·gen2 <boog om, i. omgebogen> [ɔmbœyɣə(n)] VB intr (zich buigen)

op·zui·gen <zoog op, h. opgezogen> [ɔpsœyɣə(n)] VB trans

1. opzuigen (zuigend naar boven trekken):

2. opzuigen (absorberen):

wet·ti·gen <wettigde, h. gewettigd> [wɛtəɣə(n)] VB trans

af·tui·gen <tuigde af, h. afgetuigd> [ɑftœyɣə(n)] VB trans

1. aftuigen (afranselen):

3. aftuigen scheepv.:

ein·di·gen1 <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] VB trans

hei·li·gen <heiligde, h. geheiligd> [hɛiləɣə(n)] VB trans

op·tui·gen <tuigde op, h. opgetuigd> [ɔptœyɣə(n)] VB trans

2. optuigen scheepv.:

3. optuigen (een rijdier):

4. optuigen (personen):

auftakeln inf

pij·ni·gen <pijnigde, h. gepijnigd> [pɛinəɣə(n)] VB trans

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] VB trans

zon·di·gen <zondigde, h. gezondigd> [zɔndəɣə(n)] VB intr


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski