Translations for „zweien“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

zwegen VB

zwegen 3. pers pl imp van zwijgen¹, zwijgen²

See also zwijgen , zwijgen

zwij·gen² <zweeg, h. gezwegen> [zwɛiɣə(n)] VB intr

zwijgen

schweigen

zwijgen als het graf

schweigen wie ein Grab

zwijgen als het graf (hardnekkig niets zeggen)

sich ausschweigen

zwijgen als vermoord Belg

schweigen wie ein Grab

zwijgen als vermoord (hardnekkig niets zeggen)

sich ausschweigen

in alle talen zwijgen

in sieben Sprachen schweigen inf

om nog te zwijgen van …

ganz zu schweigen von … +dat

wie zwijgt, stemt toe prov

keine Antwort ist auch eine Antwort

zwij·gen¹ [zwɛiɣə(n)] N nt geen pl

zwijgen

Schweigen nt

er het zwijgen toe doen

sich über etw acc ausschweigen

iem het zwijgen opleggen

jdm Stillschweigen auferlegen

iem het zwijgen opleggen fig

jdn zum Schweigen bringen

zwe·men <zweemde, h. gezweemd> [zwemə(n)] VB intr

zwemen

grenzen

zwemen (kleur)

spielen

zwe·ren¹ <zwoor/zweerde, h. gezworen> [zwerə(n)] VB trans (een eed afleggen)

zweren

schwören

iem trouw zweren

jdm Treue schwören

zwe·ten <zweette, h. gezweten/gezweet> [zwetə(n)] VB intr (ook kaas, muren)

zweten

schwitzen

zweten

transpirieren spec

zweten als een otter

wie ein Affe schwitzen inf

op iets zweten

sich mit etw abplagen

zwe·ven <zweefde, h./i. gezweefd> [zwevə(n)] VB intr

zweven

schweben

zwe·pen <zweepte, h. gezweept> [zwepə(n)] VB trans

zwepen

peitschen

zwen·ken <zwenkte, h. gezwenkt> [zwɛŋkə(n)] VB trans

zwenken

schwenken

zwer·ven <zwierf, h. gezworven> [zwɛrvə(n)] VB intr

1. zwerven:

zwerven (ronddolen)

(umher)streifen

zwerven (trekken)

wandern

zwerven (trekken)

(umher)streunen pej

een zwervende hond

ein streunender Hund

zijn ogen [o. blik] over iets laten zwerven fig

den Blick über etw acc schweifen lassen

zwervende volkeren

nomadisierende Völker pl

2. zwerven (landlopen):

zwerven

umherziehen

een zwervend leven leiden

nicht sesshaft sein

zwet·sen <zwetste, h. gezwetst> [zwɛtsə(n)] VB intr

1. zwetsen (luidruchtig en onbedachtzaam spreken):

zwetsen

Sprüche klopfen pej inf

2. zwetsen (grootspreken, opsnijden):

zwetsen

aufschneiden pej inf

zwel·gen¹ <zwolg, h. gezwolgen> [zwɛlɣə(n)] VB trans (gulzig eten, drinken)

zwelgen

schlingen

iets naar binnen zwelgen

etw hinunterschlingen

zwel·len <zwol, i. gezwollen> [zwɛlə(n)] VB intr

zwellen

(an)schwellen

de rivier zwelt

der Fluss schwillt an

zijn borst zwol van trots fig

seine Brust schwoll an vor Stolz

zwem·men <zwom, h./i. gezwommen> [zwɛmə(n)] VB intr

zwemmen

schwimmen

zwemmen (zich in water baden)

baden

iem/iets laten zwemmen fig

sich nicht mehr um jdn/etw kümmern

verboden te zwemmen

Baden verboten

zwer·men <zwermde, h. gezwermd> [zwɛrmə(n)] VB intr

zwermen

schwärmen

zwe·vend [zwevənt] ADJ

zwevend

schwebend

de zwevende kiezer pol.

der Wechselwähler

de zwevende ribben

die falschen Rippen pl

de zwevende valuta fin.

die flottierende Währung

een zwevende vloer

schwimmende(r) Estrich m

zwaai·en¹ <zwaaide, h. gezwaaid> [zwajə(n)] VB trans

zwaaien (heen en weer bewegen)

schwingen

zwaaien (iets boven het hoofd)

schwenken

zwaaien (naar iem)

winken +dat

zwaaien (nonchalant)

schlenkern

iem gedag zwaaien

jdm zuwinken

de scepter zwaaien fig

das Zepter führen hum

Zwe·den [zwedə(n)] N nt geen pl

Zweden

Schweden nt

zweeg VB

zweeg 3. pers sing imp van zwijgen¹, zwijgen²

See also zwijgen , zwijgen

zwij·gen² <zweeg, h. gezwegen> [zwɛiɣə(n)] VB intr

zwijgen

schweigen

zwijgen als het graf

schweigen wie ein Grab

zwijgen als het graf (hardnekkig niets zeggen)

sich ausschweigen

zwijgen als vermoord Belg

schweigen wie ein Grab

zwijgen als vermoord (hardnekkig niets zeggen)

sich ausschweigen

in alle talen zwijgen

in sieben Sprachen schweigen inf

om nog te zwijgen van …

ganz zu schweigen von … +dat

wie zwijgt, stemt toe prov

keine Antwort ist auch eine Antwort

zwij·gen¹ [zwɛiɣə(n)] N nt geen pl

zwijgen

Schweigen nt

er het zwijgen toe doen

sich über etw acc ausschweigen

iem het zwijgen opleggen

jdm Stillschweigen auferlegen

iem het zwijgen opleggen fig

jdn zum Schweigen bringen

zweem [zwem] N m geen pl

zweem (lichte graad)

Spur f

zweem (schijntje, klein beetje)

Hauch m

zweem (schijntje, klein beetje)

Schimmer m

zweem (zwakke gewaarwording, lichte opwelling)

Anflug m

zweem (uiterlijke schijn)

Anstrich m

zweem (kleur)

Stich m

er is geen zweem van te bespeuren

davon ist noch nicht mal ein Hauch zu spüren

er klonk een zweempje ironie in zijn stem

in seiner Stimme klang eine Spur von Ironie mit

blauw met een zweem van violet

blau mit einem Stich ins Violette

geen zweem van hoop

kein Hoffnungsschimmer

met een zweem van ernst

mit einem gewissen ernsten Unterton

een zweem van voornaamheid

ein Hauch von Vornehmheit

zonder een zweem van twijfel

ohne den geringsten Zweifel

zweep <zwepen> [zwep] N f

zweep

Peitsche f

zweep (van een ruiter)

Reitgerte f

het klappen van de zweep kennen fig

wissen, wo's langgeht inf

zweer <zweren> [zwer] N f

zweer

Geschwür nt