Dutch » German

brie·sen <brieste, h. gebriest> [brisə(n)] VB intr

1. briesen (wilde dieren):

2. briesen (paarden):

ver·le·ren <verleerde, h. verleerd> [vərlerə(n)] VB trans

her·le·ven <herleefde, i. herleefd> [hɛrlevə(n)] VB intr

her·le·zen <herlas, h. herlezen> [hɛrlezə(n)] VB trans

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] ADJ

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +acc

ge·he·sen VB

gehesen → hijsen¹, → hijsen²

See also hijsen , hijsen

hij·sen2 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VB intr ((veel) drinken)

hij·sen1 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VB trans

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

3. hijsen ((veel) drinken):

saufen sl

ver·los·sen <verloste, h. verlost> [vərlɔsə(n)] VB trans

2. verlossen (bij een bevalling helpen):

over·leed VB

overleed 3. pers sing imp van overlijden²

See also overlijden , overlijden

over·lij·den2 <overleed, i. overleden> [ovərlɛidə(n)] VB intr

over·lij·den1 [ovərlɛidə(n)] N nt geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski