Translations for „Ampeln“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

am·per [ɑmpər] ADV

amper

kaum

hij was amper thuis, of hij moest weer weg

er war kaum zu Hause, da musste er wieder gehen

dam·pen <dampte, h. gedampt> [dɑmpə(n)] VB intr

1. dampen (damp afgeven):

dampen

dampfen

dampende schotels

dampfende Schüsseln pl

2. dampen (rook afgeven, roken):

dampen

qualmen

hij zat weer flink te dampen

er qualmte wieder kräftig

kam·pen <kampte, h. gekampt> [kɑmpə(n)] VB intr

kampen

kämpfen

amen [amə(n)] N nt geen pl

amen

Amen nt

ja en amen (op iets) zeggen fig

Ja und Amen (zu etw) sagen

van eeuwigheid tot amen

endlos lange

klam·pen <klampte, h. geklampt> [klɑmpə(n)] VB trans

klampen

klammern

zich aan iets klampen

sich an etw acc (fest)klammern

stam·pen² <stampte, h. gestampt> [stɑmpə(n)] VB trans

1. stampen (door stoten kleiner maken, mengen):

stampen

(zer)stampfen

geneesmiddelen stampen in een vijzel

Arzneimittel in einem Mörser zerstoßen

aardappels tot puree stampen

Kartoffeln zu Brei stampfen

2. stampen (door stoten aanstampen):

stampen

stampfen

idioom in zijn hoofd stampen fig

Vokabeln büffeln

idioom in zijn hoofd stampen fig

sich Vokabeln in den Kopf hämmern

iem iets in zijn kop [o. hooofd] stampen fig

jdm etw einhämmern

een gebouw uit de grond stampen fig

ein Gebäude aus dem Boden stampfen

am·pu·te·ren <amputeerde, h. geamputeerd> [ɑmpyterə(n)] VB trans

amputeren

amputieren

am·pè·re <ampère|s> [ɑmpɛːrə] N m

ampère

Ampere nt

cam·per [kɛmpər]

camper [[o. kɑmpər]] camper|s N f:

camper

Wohnmobil nt

kam·per <kamper|s> [kɑmpər] N m

kamper

Wohnwagenbewohner m

kom·pel <kompel|s> [kɔmpəl] N m

kompel

Kumpel m

rim·pel <rimpel|s> [rɪmpəl] N m

1. rimpel:

rimpel (frons)

Falte f

rimpel (frons)

Runzel f

rimpel (diep)

Furche f

een voorhoofd met diepe rimpels

eine durchfurchte Stirn

rimpels in het voorhoofd trekken

die Stirn runzeln

iems rimpels wegstrijken fig

jdn seine Sorgen vergessen lassen

2. rimpel:

rimpel (kreuk, plooi)

Falte f

rimpel (vruchten)

Runzel f

3. rimpel (golving op het water):

rimpel

Kräuselung f

rimpel

Kräusel f

sim·pel <simpele, simpeler, simpelst> [sɪmpəl] ADJ

1. simpel (weinig ingewikkeld):

simpel

simpel

simpel

einfach

een simpel geloof

ein simpler Glaube

zo simpel ligt dat!

so einfach ist es!

2. simpel (niet meer dan):

simpel

einfach

ik heb hem simpel gezegd, dat hij gaan kon

ich habe ihm einfach [o. schlichtweg] gesagt, er könne gehen

hij is maar een simpel soldaat

er ist nur ein einfacher Soldat

3. simpel:

simpel (dom(mig))

simpel

simpel (dom(mig))

einfältig

simpel (positief)

schlicht

een simpele ziel

ein simples Gemüt

tem·pel <tempel|s, tempel|en> [tɛmpəl] N m

tempel

Tempel m

wim·pel <wimpel|s> [wɪmpəl] N m

wimpel

Wimpel m