Dutch » German

flon·ke·ren <flonkerde, h. geflonkerd> [flɔŋkərə(n)] VB intr

af·la·chen <lachte af, h. afgelachen> [ɑflɑxə(n)] VB intr

flo·ten VB

floten 3. pers pl imp van fluiten¹, fluiten²

See also fluiten , fluiten

flui·ten2 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VB intr

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

flui·ten1 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VB trans

1. fluiten (geluid voortbrengen):

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

flop·pen <flopte, i. geflopt> [flɔpə(n)] VB intr

flos·sen <floste, h. geflost> [flɔsə(n)] VB trans

flod·de·ren <flodderde, h. geflodderd> [flɔdərə(n)] VB intr

1. flodderen (kleren):

2. flodderen (knoeien):

flo·re·ren <floreerde, h. gefloreerd> [florerə(n)] VB intr

glim·la·chen <glimlachte, h. geglimlacht> [ɣlɪmlɑxə(n)] VB intr

dood·la·chen <lachte zich dood, h. zich doodgelachen> [dotlɑxə(n)] VB wk ww

doodlachen zich doodlachen:


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski