Translations for „Flugrichtung“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

rich·ting <richting|en> [rɪxtɪŋ] N f

richting

Richtung f

de richting aangeven (verkehr)

die Richtung anzeigen

in alle richtingen

in alle vier Winde

zij gingen richting Amsterdam

sie fuhren Richtung Amsterdam

hij keek in onze richting

er blickte zu uns herüber

in de verkeerde richting gaan

in die falsche Richtung gehen

af·rich·ting <africhting|en> [ɑfrɪxtɪŋ] N f

africhting

Abrichtung f

in·rich·ting <inrichting|en> [ɪnrɪxtɪŋ] N f

1. inrichting:

inrichting (aankleding)

Einrichtung f

inrichting (uitrusting)

Ausstattung f

2. inrichting (niet-commerciële instelling):

inrichting

Anstalt f

3. inrichting (gesticht):

inrichting

Anstalt f

open inrichting

offene Anstalt f

psychiatrische inrichting

psychiatrische Klinik f

hij is rijp voor een inrichting hum

er ist reif für die Anstalt

4. inrichting (wijze van organisatie):

inrichting

Organisation f

inrichting

Aufbau m

de inrichting van dit handboek

der Aufbau dieses Handbuches

inrichting van het onderwijs/programma

Unterrichtsgestaltung/Programmgestaltung f

de inrichting van de staat

der Aufbau des Staates

5. inrichting:

inrichting (toestel: apparaat)

Vorrichtung f

inrichting (toestel: installatie)

Anlage f

op·rich·ting <oprichting|en> [ɔprɪxtɪŋ] N f

1. oprichting (het stichten):

oprichting

Gründung f

oprichting

Errichtung f

2. oprichting (het bouwen):

oprichting

Aufrichtung f

oprichting

Errichtung f

af·rich·ten <richtte af, h. afgericht> [ɑfrɪxtə(n)] VB trans

africhten

abrichten

africhten

dressieren

africhten (paard)

zureiten

honden tot de jacht africhten

Hunde für die Jagd abrichten

be·rich·ten <berichtte, h. bericht> [bərɪxtə(n)] VB trans

berichten

berichten

berichten

mitteilen

berichten

melden

de ontvangst berichten

den Empfang anzeigen

in·rich·ten <richtte in, h. ingericht> [ɪnrɪxtə(n)] VB trans

1. inrichten:

inrichten (gereed maken voor gebruik, bewoning)

einrichten

inrichten (uitrusten)

ausstatten

een kazerne tot sporthal inrichten

eine Kaserne in eine Sporthalle umgestalten

zijn woning inrichten

sich einrichten

een modern ingericht ziekenhuis

ein modern ausgestattetes Krankenhaus

2. inrichten:

inrichten (regelen, ordenen)

einrichten

inrichten (vorm geven)

gestalten

het onderwijs inrichten

den Unterricht gestalten

op·rich·ten¹ <richtte op, h. opgericht> [ɔprɪxtə(n)] VB trans

1. oprichten (vestigen, stichten):

oprichten

gründen

oprichten

errichten

een klooster oprichten

ein Kloster stiften

een partij/onderneming oprichten

eine Partei/ein Unternehmen gründen

2. oprichten (overeind zetten):

oprichten

aufrichten

een loodlijn oprichten wisk.

ein Lot fällen

een loodlijn oprichten wisk.

eine Senkrechte errichten

3. oprichten (doen verrijzen):

oprichten

aufrichten

oprichten

errichten

oprichten

aufbauen

een gebouw oprichten

ein Gebäude errichten

aan·rich·ten <richtte aan, h. aangericht> [anrɪxtə(n)] VB trans

aanrichten

anrichten