Translations for „Hasses“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

jasses

bah

jasses

pfui (Teufel)

chas·sis <chassis> [ʃɑsi] N nt

1. chassis (raamwerk):

chassis

Rahmen m

chassis

Fassung f

2. chassis:

chassis (onderstel)

Fahrgestell nt

chassis (minder vaak)

Chassis nt

3. chassis (houder) foto.:

chassis

Plattenbehälter m

has·pel <haspel|s, haspel|en> [hɑspəl] N m

1. haspel (garens):

haspel

Haspel f

2. haspel:

haspel (voor slangen)

Schlauchrolle f

haspel (voor snoeren)

Kabelrolle f

haus·se <hausse|s> [hos] N f

hausse

Hausse f

han·nes <hannes|en> [hɑnəs] N m

hannes

Trottel m inf pej

hak·mes <hakmes|sen> [hɑkmɛs] N nt

1. hakmes (kapmes):

hakmes

Buschmesser nt

2. hakmes (slagersmes):

hakmes

Hackbeil nt

3. hakmes (keukengereedschap):

hakmes

Wiegemesser nt

gas·sen <gaste, h. gegast> [ɣɑsə(n)] VB trans

gassen

ausgasen

las·sen <laste, h. gelast> [lɑsə(n)] VB trans

1. lassen (door een las verbinden):

lassen

schweißen

aan elkaar lassen

zusammenschweißen

2. lassen (invoegen, aanbrengen):

lassen

einfügen

lassen

einschieben

die woorden zijn ertussen gelast fig

diese Worte sind eingefügt worden

las·ser <lasser|s> [lɑsər] N m

lasser

Schweißer m

pas·sen¹ <paste, h. gepast> [pɑsə(n)] VB intr

passen (pasvorm; plaats)

passen

passen (pasvorm; plaats)

passen zu

passen (ervoor waken)

aufpassen auf

die tas past niet bij die jas

die Tasche passt nicht zu dieser Jacke

de broek past me niet

die Hose passt mir nicht

hij past niet in deze omgeving

er passt nicht in diese Umgebung

dat past op hem

das passt auf ihn

op de kinderen passen

auf die Kinder aufpassen

daar pas ik voor fig

darauf verzichte ich

ik pas! (kaartspel)

ich passe!

pas·ser <passer|s> [pɑsər] N m

passer

Zirkel m

tas·sen <taste, h. getast> [tɑsə(n)] VB trans

tassen

(auf)häufen

tassen (stapelen)

(auf)schichten

tassen (stapelen)

(auf)stapeln

was·sen¹ [wɑsə(n)] ADJ

wassen

wächsern

wassen

Wachs-

wassen

wachs-

een wassen beeld

ein Wachsbild nt

har·sen <harste, h. geharst> [hɑrsə(n)] VB trans

harsen

entharzen