Translations for „Marcia“ in the Dutch » German Dictionary

nar·cis <narcis|sen> [nɑrsɪs] N f

narcis

Narzisse f

mar·xist <marxist|en> [mɑrksɪst] N m

marxist

Marxist m

mar·kies¹ <mar|kiezen> [mɑrkis] N m

markies

Marquis m

ma·la·ria [malarija] N f geen pl

malaria

Malaria f

nar·cist <narcist|en> [nɑrsɪst] N m

narcist

Narzisst m

mar·ge <marge|s> [mɑːrʒə] N f

1. marge:

marge (witte rand)

Rand m

marge (boekwezen, grafische kunst)

Respekt m

2. marge (verschil):

marge

Marge f

3. marge (speelruimte):

marge

Marge f

marge

Spielraum m

dat is gerommel in de marge

das geht am Kern der Sache vorbei

markt <markt|en> [mɑrkt] N f

markt

Markt m

het gat in de markt

die Marktlücke

goed in de markt liggen

marktgängig sein

goed in de markt liggen fig

hoch im Kurs stehen

in de markt zijn voor iets fig

Anwärter auf etw acc sein

naar de markt gaan

zum Markt gehen

producten op de markt brengen

Produkte auf den Markt bringen

stijgende markt fin.

Haussemarkt m

dalende markt fin.

Baissemarkt m

iets uit de markt nemen

etw aus dem Handel ziehen

zichzelf uit de markt prijzen fig (van mensen)

zu hohe Forderungen stellen

zichzelf uit de markt prijzen (van zaken)

zu teuer werden

van alle markten thuis zijn

in allen Sätteln gerecht sein

zwarte markt

Schwarzmarkt m

bij het scheiden van de markt leert men de kooplui kennen prov

≈ auf dem Markt lernt man die Leute besser kennen als im Tempel

ma·rot <marot|ten> [marɔt] N f

1. marot (narrenstok):

marot

Narrenzepter nt

2. marot (stokpaardje):

marot

Marotte f

elke zot heeft zijn marot

jedem Narr sei Kapp

mar·mer <marmer|s> [mɑrmər] N nt

marmer

Marmor m

Carrarisch marmer

carrarischer Marmor

ma·ri·ne <marine|s> [marinə] N f

marine

Marine f

bij de marine gaan

zur Marine gehen

mar·ker <marker|s> [mɑːrkər] N f

marker

Merkzeichen nt

marker (stift)

Marker m

mar·mot <marmot|ten> [mɑrmɔt] N f

marmot

Murmeltier nt

slapen als een marmot

schlafen wie ein Murmeltier

mar·ter¹ [mɑrtər] N nt geen pl (bont)

marter

Marderfell nt

ma·ni·ak <maniak|ken> [manijɑk] N m

maniak

Monomane m spec

maniak

Fanatiker m

mark¹ <mark|en> [mɑrk] N m (munteenheid)

mark

Mark f

de West-Duitse/Oost-Duitse mark gesch.

die West-/Ostmark

mars¹ <mars|en> [mɑrs] N f

1. mars (tocht):

mars

Marsch m

zich op mars begeven

sich in Marsch setzen

2. mars muz.:

mars

Marsch m

de Radetzky mars

der Radetzkymarsch

hij heeft niet veel in zijn mars fig

er hat nicht viel auf dem Kasten inf