Dutch » German

Translations for „Tauben“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

ta·nen: verb
ta·len: verb
tal·men: verb
tan·ken
tar·ten: verb
tas·ten: verb
tag·gen: verb
tap·pen: verb
tas·sen: verb
tob·ben: verb
ta·bel: noun

You are viewing results spelled similarly: tabel , tobben , tassen , tappen , taggen , tasten , tarten , tanken , talmen , talen and tanen

ta·nen² <taande, i. getaand> [tanə(n)] VB intr

tanen (verzwakken)

tanen (roem, uitstraling)

tanen (enthousiasme)

zijn ster is aan het tanen

sein Stern ist am Sinken

ta·len <taalde, h. getaald> [talə(n)] VB intr

sich kümmern um

er niet naar talen

nicht im Entferntesten daran denken

hij taalde niet naar zijn familie

er kümmerte sich nicht um seine Familie

zij hebben nooit naar luxe getaald

auf Luxus legten sie keinen Wert

tal·men <talmde, h. getalmd> [tɑlmə(n)] VB intr

tan·ken [tɛŋkə(n)]

tanken [[o. tɑŋkə(n)]] tankte, h. getankt VB trans (brandstof):

tar·ten <tartte, h. getart> [tɑrtə(n)] VB trans

1. tarten (trotseren; uitdagen):

trotzen +dat

een tartend gelach

ein trotziges Lachen

het noodlot tarten fig

dem Schicksal trotzen

het noodlot tarten fig

das Schicksal herausfordern

2. tarten (tergen):

piesacken inf

triezen inf

tart je zus niet!

ärgere deine Schwester nicht dauernd!

3. tarten (overtreffen):

spotten +gen

een ellende die elke beschrijving tart

ein Elend, das jeder Beschreibung spottet

tas·ten¹ <tastte, h. getast> [tɑstə(n)] VB trans

1. tasten (betasten):

2. tasten (treffen):

iem in zijn kruis tasten inf

jdn verletzen [o. kränken]

tag·gen [tɛɡə(n)] VB trans

tap·pen <tapte, h. getapt> [tɑpə(n)] VB trans

1. tappen (laten vloeien uit (een omhulsel)):

2. tappen:

tappen ((gas, vloeistof) laten uitvloeien)

tappen (dranken ook)

hier wordt getapt

hier gibts Bier vom Fass

bier tappen

3. tappen (vertellen):

moppen tappen

4. tappen (schroefdraad aanbrengen):

ein Gewinde schneiden

tas·sen <taste, h. getast> [tɑsə(n)] VB trans

tassen (stapelen)

tassen (stapelen)

tob·ben <tobde, h. getobd> [tɔbə(n)] VB intr

1. tobben:

tobben (piekeren)

tobben (sterker)

2. tobben (zwoegen):

schuften inf

zij moeten vreselijk tobben om rond te komen

sie müssen sich schrecklich abplagen, um über die Runden zu kommen

3. tobben (sukkelen):

met zijn gezondheid tobben

op school met wiskunde tobben

sich in der Schule mit Mathematik ganz schön abplagen inf

ta·bel <tabel|len> [tabɛl] N f

Tabelle f

Tafel f

tabel (staat)

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski