Dutch » German

be·tre·den <betrad, h. betreden> [bətredə(n)] VB trans

2. betreden (bewandelen):

wandeln auf +dat

be·tref·fen <betrof, h. betroffen> [bətrɛfə(n)] VB trans

1. betreffen (aangaan):

2. betreffen (handelen over):

be·trek·ken1 <betrok, i. betrokken> [bətrɛkə(n)] VB intr

2. betrekken (somber worden):

be·treu·ren <betreurde, h. betreurd> [bətrørə(n)] VB trans

1. betreuren (spijt, droefheid voelen over):

2. betreuren (het verlies, gemis van iem, iets):

be·trek·king <betrekking|en> [bətrɛkɪŋ] N f

2. betrekking (band, verhouding):

4. betrekking (bloedverwant):

Angehörige(r) f(m)

be·tref·fen·de1 [bətrɛfəndə] ADJ attr


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski