Translations for „dat“ in the Dutch » German Dictionary

dat¹ [dɑt] PRON dem pron (enk. o.)

dat

der (da) m

dat

die (da) f

dat

das (da) nt

dat gezanik (afkeurend)

dieses Gequengel

ziezo, dat is dat

so, das wäre erledigt

dat kind

jenes Kind

niet dat ervoor over hebben (met nadruk)

überhaupt nichts dafür übrighaben

dat is te zeggen

das heißt

dat² [dɑt] PRON rel pron

dat

der m

dat

die f

dat

das nt

dat (na onbepaald voornaamwoord of onbepaald telwoord)

was nt

het belangrijkste dat er is

das Wichtigste, was es gibt

het bericht dat hij mij bracht

die Nachricht, die er mir brachte

dat³ [dɑt] CONJ

1. dat:

dat (een afhankelijke mededeling inleidend: allgemeen)

dass

dat (een afhankelijke mededeling inleidend: reden)

warum

dat (een afhankelijke mededeling inleidend: tijdstip)

wo

dat (een afhankelijke mededeling inleidend: vroegere tijd)

als

de dag dat hij thuiskwam

der Tag, an dem er nach Hause kam

ik denk dat hij komt

ich denke, dass er kommt

de reden dat hij niet komt, is …

der Grund, warum er nicht kommt, ist …

de tijd dat zij nog werkte

die Zeit, als sie noch arbeitete

2. dat + voorzetsel; in voegwoordelijke uitdrukkingen:

dat

dass

behalve dat …

außer dass …

met dat ik het zei, kwam ze binnen

in dem Augenblick, wo ich es sagte, trat sie herein

in plaats dat …

statt dass …

3. dat:

dat (omdat)

weil

dat (opdat)

damit

dat (zodat)

sodass

dat (zodat)

so dass

hij is kwaad, dat hij niet mee mag

er ist böse, weil er nicht mitkommen darf

4. dat (een gevolgaanduidende zin inleidend):

dat

dass

doe het zo, dat ik tevreden kan zijn

mach es so, dass ich zufrieden sein kann

5. dat (verwondering, ergernis):

dat

dass

dat mij nu juist zoiets moest overkomen!

dass mir nun gerade so etw passieren musste!

6. dat (in uitroepende zinnen):

dat

vielleicht

een mensen dat er waren!

da waren vielleicht eine Menge Leute!

7. dat (voor zover):

dat

soweit

dat

soviel

Translations for „dat“ in the German » Dutch Dictionary

Dat.

Dat.

datief

Dat.

derde naamval

See also Dativ

ˈDa·tiv <Dativs, Dative> [ˈdaːtiːf, ˈdaːtiːvə] N m

1. Dativ:

Dativ

derde naamval

Dativ

datief

2. Dativ:

Dativ

meewerkend voorwerp nt

Usage examples with dat

dat wil niet zeggen dat …

das heißt nicht, dass …

dat is daarop gebaseerd dat …

das beruht auf der Tatsache, dass …

dat laat onverlet dat …

das ändert nichts an der Tatsache, dass …

ziezo, dat is dat

so, das wäre erledigt

dat wettigt de veronderstelling dat

das berechtigt zu der Annahme, dass

veronderstel(d) dat …

angenommen, dass …

hopend, dat …

in der Hoffnung, dass …

behalve dat …

außer dass …

vooropgesteld dat …

vorausgesetzt, dass …

daargelaten dat …

abgesehen davon, dass …

dat volstaat

das genügt

dat stáát

das macht sich gut

dat wisselt

das ist (sehr) verschieden

dat gezanik (afkeurend)

dieses Gequengel

dat kind

jenes Kind

niettegenstaande dat

trotzdem

dát wel

das schon [o. allerdings]

dat spreekt

das versteht sich

dat nooit!

niemals!

dat klopt

das stimmt