Translations for „süßes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

sus·sen <suste, h. gesust> [sʏsə(n)] VB trans

sussen

beschwichtigen

sussen

besänftigen

sussen (kalmeren)

begütigen

een kind in slaap sussen

ein Kind zum Schlafen bringen

zijn geweten in slaap sussen

sein Gewissen einschläfern [o. betäuben]

sussend tussenbeide komen

begütigend vermitteln

een twist sussen

einen Streit beschwichtigen

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

jasses

bah

jasses

pfui (Teufel)

suc·ces <succes|sen> [syksɛs] N nt

1. succes (goede afloop):

succes

Erfolg m

succes met je rijexamen!

viel Erfolg bei der Fahrprüfung

op het succes!

auf ein gutes Gelingen!

veel succes toegewenst!

viel Erfolg!

2. succes (iets dat geslaagd is):

succes

Erfolg m

succes

Knüller m inf

bij iem geen succes hebben

bei jdm kein Glück haben

veel succes hebben

guten [o. viel] Erfolg haben

het boek is een succes

das Buch schlägt ein

na zijn met succes afgelegde examen

nach bestandener Prüfung

ik vind dat gedicht niet zo'n succes

ich finde, das Gedicht ist nicht gerade der Renner

een groot succes zijn

ein voller Erfolg sein

zonder succes

erfolglos

kus·sen¹ <kussen|s> [kʏsə(n)] N nt

kussen

Kissen nt

kussen (zit- en ligmeubels)

Polster nt

kussen (zit- en ligmeubels)

Polsterung f

twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen

Mischehen gehen meistens in die Brüche

een veren kussen

ein Federkissen

tus·sen¹ [tʏsə(n)] ADV

iem er (mooi) tussen nemen

jdn auf den Arm nehmen

als er maar niets tussen komt

wenn bloß nichts dazwischenkommt

sus·pect [sʏspɛkt] ADJ

suspect

suspekt

suspect

verdächtig

blus·sen <bluste, h. geblust> [blʏsə(n)] VB trans

blussen

löschen

blussen kookk.

ablöschen

Brus·sel [brʏsəl] N nt geen pl

Brussel

Brüssel nt

klus·sen <kluste, h. geklust> [klʏsə(n)] VB intr

1. klussen (zwart bijverdienen):

klussen

schwarzarbeiten

2. klussen (klusjes verrichten):

klussen

kleine(re) Arbeiten erledigen

plus·sen <pluste, h. geplust> [plʏsə(n)] VB intr

plussen (overwegen)

hin und her überlegen

plussen (rekenen)

hin und her rechnen

su·shi <sushi|'s> [suʃi] N m (gerecht)

sushi

Sushi nt

haus·se <hausse|s> [hos] N f

hausse

Hausse f

mous·se <mousse|s> [mus] N f

mousse

Mousse f

pas·sus <passus|sen> [pɑsʏs] N m

passus

Abschnitt m

passus

Passus m form

ses·sie <sessie|s> [sɛsi] N f

1. sessie:

sessie (zitting)

Sitzung f

sessie (periode)

Sitzungsperiode f

sessie (periode)

Session f

2. sessie (iets dat beslommeringen meebrengt):

sessie

Unternehmen nt

een hele sessie

kein einfaches Unternehmen

3. sessie (improvisatiebijeenkomst):

sessie

Session f

su·è·de¹ [sywɛːdə] N nt of m of f geen pl

suède

Velours nt

suède

Veloursleder nt

suède

Wildleder nt

sui·te <suite|s> [switə] N f

1. suite (kamer(s)):

suite

Suite f

suite

Appartement nt

kamers en suite

Zimmer en suite

2. suite muz.:

suite

Suite f

3. suite (gevolg van een vorst):

suite

Gefolge nt

su·per [sypər] ADJ

super

super

super

spitze

super

klasse

superfijn

supertoll

superfijn

supi dupi hum

het weer is super!

das Wetter ist super [o. klasse] !

su·biet [sybit] ADJ

1. subiet (direct):

subiet

sofort

subiet

gleich

ik kom subiet

ich komme sofort

2. subiet (beslist):

subiet

bestimmt

subiet

sicher

dat loopt subiet mis

das geht bestimmt schief

3. subiet (plotseling):

subiet

plötzlich