Dutch » German

Translations for „sneden“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

sne·den VB

sneden 3. pers pl imp van snijden¹, snijden²

See also snijden , snijden , snijden

snij·den³ <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] VB trans

1. snijden:

snijden (uitsnijden)

snijden (snijdend vormen)

een gat in iets snijden

ein Loch in etw acc (hinein)schneiden

2. snijden (afsnijden):

boterhammen snijden

Brot in Scheiben schneiden

3. snijden (lijnen):

die lijnen snijden elkaar

die Linien schneiden sich

4. snijden (haar knippen):

5. snijden (een bal effect geven):

snij·den² <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] VB trans

1. snijden:

snijden (met een mes scheiden)

snijden (in stukken)

iets aan [o. in ] stukken snijden

etw in Stücke schneiden

een diamant snijden

einen Diamanten spalten

glas snijden

goed [o. makkelijk ] te snijden

dat snijdt (geen) hout fig

das ist (nicht) stichhaltig

iets in tweeën snijden

etw entzweischneiden

iets klein snijden

etw klein schneiden

een koperplaat snijden

in Kupfer stechen

je kunt de lucht daar snijden fig

die Luft ist da zum Schneiden

de spanning was te snijden fig

die Atmosphäre war zum Zerreißen gespannt

2. snijden (iem afzetten):

3. snijden:

snijden AUTO, SPORTS

snij·den¹ <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] VB intr

1. snijden (snijwerktuigen):

deze schaar snijdt gemakkelijk

diese Schere schneidet leicht

2. snijden (pijnlijk aandoen):

het sneed mij door de ziel fig

es schnitt mir in die Seele

3. snijden:

snijden (een of meer sneden maken)

snijden (snijdend vormen)

daarin moet gesneden worden fig

da muss gekürzt werden

4. snijden (snijdbaar zijn):

sich schneiden lassen

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski