Dutch » German

uit·lek·ken <lekte uit, i. uitgelekt> [œytlɛkə(n)] VB intr

1. uitlekken (bekend worden):

2. uitlekken (uitdruipen):

3. uitlekken (wegsijpelen):

uit·lo·ven <loofde uit, h. uitgeloofd> [œytlovə(n)] VB trans (beloning, prijs)

uit·lo·pen1 <liep uit, h./i. uitgelopen> [œytlopə(n)] VB intr

7. uitlopen (meer tijd in beslag nemen):

8. uitlopen (door wrijving uitslijten):

ausleiern inf

uit·lo·ten <lootte uit, h. uitgeloot> [œytlotə(n)] VB trans

1. uitloten (door loten uitsluiten):

2. uitloten (door loting trekken):

uit·log·gen <logde uit, h. uitgelogd> [œytlɔɣə(n)] VB intr

uit·knok·ken <knokte uit, h. uitgeknokt> [œytknɔkə(n)] VB trans form


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski