Translations for „versingend“ in the Dutch » German Dictionary

ver·slin·gerd [vərslɪŋərt] ADJ

verslingerd

versessen auf +acc

verslingerd

erpicht auf +acc

verslingerd zijn aan slagroomgebakjes

versessen auf Sahnetörtchen sein

ver·ˈsprin·gen¹ <versprong, i. versprongen> [vərsprɪŋə(n)] VB intr

1. verspringen (springend van plaats veranderen):

verspringen

springen

een regel verspringen

eine Zeile überspringen

2. verspringen (op een andere dag vallen):

verspringen

auf einen anderen Tag fallen

drin·gend <dringende, dringender, dringendst> [drɪŋənt] ADJ (urgent; met aandrang)

dringend

dringend

dringend

dringlich

de meest dringende dingen

das Dringendste

dringende redenen

zwingende Gründe pl

ik moet u dringend spreken

ich muss Sie dringend sprechen

om·rin·gend [ɔmrɪŋənt] ADJ

omringend

umliegend

de omringende gemeenten

die umliegenden Gemeinden

de omringende gemeenten

die Gemeinden im Umkreis

de omringende gemeenten

die Nachbargemeinden

ver·steend [vərstent] ADJ

1. versteend (tot steen geworden):

versteend

versteinert

2. versteend (verstijfd):

versteend

starr

versteend

versteinert

van schrik versteend

vor Schreck erstarrt

3. versteend (ongevoelig):

versteend

steinern

een versteend hart

ein steinernes Herz

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

versieren

schmücken

versieren

verzieren

2. versieren (sieren):

versieren

schmücken

die bomen versieren het plantsoen

die Bäume schmücken den Park

3. versieren (voor elkaar krijgen):

versieren

schaffen

versieren

hinkriegen inf

dat versier ik even

das werde ich schon hinkriegen

4. versieren inf (verleiden):

versieren

aufreißen

een meisje versieren

ein Mädchen aufreißen

ver·mo·gend <vermogende, vermogender, vermogendst> [vərmoɣənt] ADJ

1. vermogend (rijk):

vermogend

vermögend

vermogend

wohlhabend

2. vermogend (invloedrijk):

vermogend

einflussreich

ver·sa·gen [vərsaɣə(n)]

versagen

verzagen

ver·sla·gen <verslagen, verslagener, verslagenst> [vərslaɣə(n)] ADJ

1. verslagen:

verslagen (overwonnen)

geschlagen

verslagen (totaal)

besiegt

2. verslagen (terneergeslagen):

verslagen

niedergeschlagen

verslagen staan

niedergeschlagen sein

ver·schil·lend² [vərsxɪlənt] NUM

verschillend

verschieden

verschillend

mehrere

verschillende toehoorders verlieten de zaal

verschiedene [o. mehrere] Zuhörer verließen den Saal

ver·ster·kend [vərstɛrkənt] ADJ

versterkend

stärkend

een versterkend middel gebruiken

ein Stärkungsmittel nehmen

dwin·gend <dwingende, dwingender, dwingendst> [dwɪŋənt] ADJ

1. dwingend (noodzakend):

dwingend

zwingend

dwingend recht jur.

zwingendes Recht

2. dwingend (gebiedend):

dwingend

gebieterisch

dwingend

fordernd

dwingend kijken

gebieterisch blicken

ver·sie·ring <versiering|en> [vərsirɪŋ] N f

1. versiering (wat dient om te versieren):

versiering

Verzierung f

versiering

Schmuck m selten pl

dat is alleen maar versiering

das ist bloß zur Zierde [o. bloße Zierde]

2. versiering muz.:

versiering

Verzierung f

in·drin·gend <indringende, indringender, indringendst> [ɪndrɪŋənt] ADJ

1. indringend:

indringend (doordringend)

eindringlich

indringend (diepgaand)

tief schürfend

2. indringend (opdringerig):

indringend

zudringlich

indringend

aufdringlich