Translations for „vornehmer“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

voor·ne·men¹ <voornemen|s> [vornemə(n)] N nt

voornemen (plan)

Vorhaben nt

voornemen (plan)

Plan m

voornemen (bedoeling)

Absicht f

voornemen ((vast) besluit, opzet)

Vorsatz m

bij zijn voornemen blijven

bei seinem Vorsatz bleiben

goede voornemens maken

gute Vorsätze fassen

voor·ne·mens [vorneməns] ADV

voornemens zijn

beabsichtigen

waar·ne·mer <waarnemer|s> [warnemər] N m

1. waarnemer (iem die iets opmerkt):

waarnemer

Beobachter m

2. waarnemer (bijwonen van een vergadering):

waarnemer

Vertreter m

3. waarnemer (vervanger):

waarnemer

Stellvertreter m

door·ne·men <nam door, h. doorgenomen> [dornemə(n)] VB trans

1. doornemen (bestuderen):

doornemen

durchgehen

doornemen

durchsehen

de post doornemen

die Post durchgehen

2. doornemen (bespreken):

doornemen

durchnehmen

doornemen

durchgehen

het doornemen van de stof

die Durchnahme des Stoffes

vor·men <vormde, h. gevormd> [vɔrmə(n)] VB trans

1. vormen (een vorm geven):

vormen

formen

vormen

bilden

vormen

gestalten

een fraai gevormd gelaat

ein schön geformtes Gesicht

2. vormen:

vormen (doen ontstaan)

bilden

vormen (een stempel drukken op)

prägen

dit heeft zijn denken gevormd

dies hat sein Denken geprägt

die delen vormen een geheel

die Teile bilden ein Ganzes

zich een oordeel vormen

sich dat ein Urteil bilden

nieuwe woorden vormen

neue Wörter bilden

de klei vormt zich uit bezinkingen

der Ton bildet sich aus Ablagerungen

3. vormen:

vormen (de genoemde vorm vertonen)

bilden

vormen (voorstellen)

darstellen

een kring vormen

einen Kreis bilden

4. vormen:

vormen (uitmaken)

bilden

vormen (betekenen)

darstellen

een bedreiging vormen voor iets

eine Bedrohung für etw darstellen

een geheel vormen

eine Einheit bilden

het hoogtepunt vormen

den Höhepunkt darstellen

5. vormen (opvoeden, ontwikkelen):

vormen

bilden

vormen

formen

de jeugd vormen

die Jugend bilden [o. formen]

6. vormen (het vormsel toedienen):

vormen

firmen

vor·de·ren¹ <vorderde, i. gevorderd> [vɔrdərə(n)] VB intr (verderkomen)

vorderen

vorankommen

vorderen

vorwärtskommen

vorderen

vorangehen

vorderen

Fortschritte machen

op gevorderde leeftijd

im vorgeschrittenen Alter

met zijn werk vorderen

mit seiner Arbeit vorwärtskommen