Translations for „zomeren“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

zo·mer <zomer|s> [zomər] N m

zomer

Sommer m

des zomers [o. 's zomers]

im Sommer

van de zomer

diesen Sommer

zo·men <zoomde, h. gezoomd> [zomə(n)] VB trans

zomen

säumen

zo·mers [zomərs] ADJ

zomers

sommerlich

zomers

Sommer-

op zijn zomers gekleed

sommerlich gekleidet

me·ren <meerde, h. gemeerd> [merə(n)] VB trans scheepv.

meren

vertäuen

meren

festmachen

sme·ren¹ <smeerde, h. gesmeerd> [smerə(n)] VB trans

1. smeren:

smeren (invetten)

(ab)schmieren

smeren (met olie)

ölen

het gaat [o. loopt ] (als) gesmeerd fig

es läuft wie geschmiert

de keel smeren fig

sich dat die Kehle anfeuchten [o. ölen]

2. smeren (van boter, vet voorzien):

smeren

schmieren

smeren

(be)streichen

boterhammen smeren

Butterbrote schmieren

3. smeren (uitstrijken):

smeren

schmieren

smeren

streichen

boter op brood smeren

Butter aufs Brot streichen

de daders zijn 'm gesmeerd

die Täter sind abgehauen [o. getürmt]

ha·me·ren¹ <hamerde, h. gehamerd> [hamərə(n)] VB intr

1. hameren (met een hamer slaan):

hameren

hämmern

de schoenmaker hamerde

der Schuhmacher hämmerte

2. hameren (krachtig kloppen):

hameren

hämmern

het bloed hamert in mijn slapen

das Blut hämmert in meinen Schläfen

op de typemachine hameren

auf der Schreibmaschine hämmern

3. hameren fig:

hameren (aandringen)

dringen

hameren (inprenten)

hämmern fig

hameren (inprenten)

zurückkommen

op iets hameren fig (steeds spreken van)

auf eine Sache immer wieder zurückkommen

op iets hameren (steeds op iets aandringen)

ständig auf etw drängen

zoe·men <zoemde, h. gezoemd> [zumə(n)] VB intr

zoemen

summen

zoemen (motoren)

brummen

om·ke·ren¹ <keerde om, h./i. omgekeerd> [ɔmkerə(n)] VB intr (keren)

omkeren

umkehren

omkeren

umdrehen

het hart keert me om in mijn lijf fig

mir dreht sich der Magen um