Translations for „bid“ in the German » Dutch Dictionary

bis¹ [bɪs] ADV

bis zu 2 Erwachsene

ten hoogste [o. hooguit] 2 volwassenen

Kinder bis zu 12 Jahre(n)

kinderen tot (en met) 12 jaar

Lid <Lid(e)s, Lider> [liːt] N nt

Lid

(oog)lid nt

Eid <Eid(e)s, Eide> [ ͜ait] N m

Eid

eed

etw an Eides statt erklären LAW

iets onder belofte verklaren

ein falscher Eid

een valse eed

seinen Eid halten

zijn eed gestand doen

unter Eid stehen LAW

onder ede staan

unter Eid aussagen [o. bezeugen] LAW

onder ede verklaren

Bild <Bild(e)s, Bilder> [bɪlt] N nt

1. Bild (Abbildung):

Bild

beeld nt

Bild

afbeelding

2. Bild (Foto):

Bild

foto

3. Bild (Gemälde):

Bild

schilderij nt

4. Bild (Zeichnung):

Bild

tekening

5. Bild (Portrait):

Bild

portret nt

6. Bild TV:

Bild

beeld nt

7. Bild (Vorstellung):

Bild

beeld nt

Bild

voorstelling

das passt nicht ins Bild

dat hoort hier niet thuis

8. Bild (Anblick):

Bild

aanblik

ein Bild für (die) Götter inf hum

een kostelijke aanblik

im Bilde sein

op de hoogte zijn

jdn über einen Vorfall ins Bild setzen

iem op de hoogte brengen van een voorval

biss [bɪs] VB

biss 3. pers sing imp von beißen¹, beißen²

See also beißen , beißen

ˈbei·ßen² <biss, gebissen> [ˈb͜aisn̩] VB refl

beißen

vloeken

beißen

niet bij elkaar passen

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] VB trans irreg

beißen

bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

Leid <Leid(e)s> [l͜ait] N nt kein pl

1. Leid (Kummer):

Leid

leed nt

Leid

smart

Leid

verdriet nt

2. Leid (Unrecht):

Leid

leed nt

Leid

letsel nt

Leid

schade

jdm ein Leid antun [o. zufügen ]

iem leed berokkenen [o. kwaad doen]

geteiltes Leid ist halbes Leid prov

gedeelde smart is halve smart

Neid <Neid(e)s> [n͜ait] N m kein pl

Neid

nijd

Neid

afgunst

das muss der Neid ihm lassen! inf

dat moet iedereen toegeven!

leid [l͜ait] ADJ

leid

leed

etw acc leid sein/werden

iets beu zijn

etw acc leid sein/werden

iets moe [o. beu] worden

jdn leid sein

iem moe zijn

jdn leid sein

genoeg hebben van iem

Oˈxid <Oxid(e)s, Oxide> [ɔˈksiːt] N nt CHEM

Oxid

oxide nt

Oxid

zuurstofverbinding

bald² [balt] CONJ liter (mal)

bald regnete es, bald schien die Sonne

nu eens regende het, dan weer scheen de zon

band [bant] VB

band 3. pers sing imp von binden

See also binden

ˈbin·den <band, gebunden> [ˈbɪndn̩] VB trans

binden

binden

eine Krawatte binden

een das strikken

gebundene Preise

vastgestelde prijzen

gebundene Rede

gebonden stijl [o. poëzie]

die Suppe binden

de soep binden

Blumen zu einem Kranz/Strauß binden

van bloemen een krans/boeket maken

blöd [bløːt] ADJ

1. blöd inf (dämlich):

blöd

stom

blöd

idioot

blöd

rot-

blöder Affe [o. Hund ] [o. Kerl ]!

stommeling!

blöde Gans!

stomme trut!

zu blöd!

wat stom!

2. blöd veraltet (geistig behindert):

blöd

zwakzinnig

blöd

idioot